Jakobus 4: 13-15
Veel Joden reisden die destijds in de verstrooiing waren reisden veelal de wereld rond, veelal werkend als handelslieden of in vrije beroepen, zoals Paulus die als tentenmaker zijn beroep tijdens zijn zendingsreizen overal kon uitoefenen. Ze bezochten vooral steden, waar de commercie volop te vinden was, een goed voorbeeld is bijvoorbeeld de havenstad Alexandrië waar veel rijke Joodse kooplieden woonden en de thuishaven was van hun schepen.
Als deze zakenlieden dan tot het christelijk geloof kwamen, gaven ze niet hun beroep op, maar gingen door met hun zakelijke winstgevende activiteiten. Het is deze groep christenen waar de apostel Jakobus tegen ageert, in scherpe bewoordingen stelt hij dat deze kooplieden alleen maar denken welke handelsreizen ze gingen maken en wat voor winstgevende zaken het waren. Daarbij vergaten zij dat ze ook hun zakelijke bezigheden in afhankelijkheid van de Heere en Zijn Woord moesten verrichten. Jakobus wijst op de grote zwakte van deze "geslaagde" zakenlieden: ze worden vergeleken met de mist die 's morgens laag boven de grond hangt, zodra de zon opkomt verdwijnt het. Ze weten niet eens wat de volgende dag ze zullen meemaken.
De laatste dagen zie ik veel van dit soort zakenlieden scheurend in hun grote wagens uit de mist opdoemen, steevast bellend om maar geen enkel winstgevend zaakje te verliezen, om vervolgens in de mist weer te verdwijnen, op weg naar een winstgevende klant.