‹ Schepping En Evolutie In De Levende Natuur (2)Schepping En Evolutie In De Levende Natuur (slot) ›
Schepping En Evolutie In De Levende Natuur (3)
Gepubliceerd op 04-01-2017

Op 1 januari jongstleden is professor dr. Bruinsma overleden. Vele jaren heeft hij met zijn grote kennis van de Bijbel en de natuur ons van adviezen voorzien. Ter herinnering aan hem plaatsen we een reeks  artikelen van de hand van prof. Bruinsma. Het eerste artikel is hier, het tweede hier te vinden.

Johan Bruinsma (1927-2017) studeerde van 1945-’52 biologie aan de universiteit van Amsterdam en promoveerde daar in 1958 op de stofwisseling van vetplanten. In 1958 kwam hij bij het Centrum voor Plantenfysiologisch Onderzoek in Wageningen, waarna hij van 1968-’89 hoogleraar plantenfysiologie was aan de universiteit aldaar. Sinds zijn wedergeboorte in de jaren ‘80 van de vorige eeuw was hij lid van de Vrije Evangelische Gemeente te Bennekom. Johan Bruinsma was getrouwd, had drie getrouwde kinderen en 21 (achter)kleinkinderen.

MICRO-EVOLUTIE

Maar die Darwin-vinken dan? Daarbij is toch duidelijk soortvorming vastgesteld, evenals naderhand door vele onderzoekers, bij zowel planten als dieren. Als bijv. een plantensoort zijn areaal uitbreidt aan weerszijden van een gebergte waar hij niet overheen kan, dan kunnen aan beide kanten door natuurlijke selectie van recombinatie en/of mutatie populaties ontstaan, die uiteindelijk niet meer met elkaar en/of met de ouderpopulatie zijn terug te kruisen. Dan is speciatie (soortvorming) opgetreden.

Dat is dè belangrijke ontdekking van Darwin: biologische soorten zijn niet vanaf de schepping in Genesis 1 onveranderlijk, zij kunnen zich verder ontwikkelen tot andere, nieuwe soorten. Maar deze bewezen vorm van evolutie, wat genetische rijkdom betreft resulterend in verarming, degeneratie, devolutie, bergafwaarts, moet als micro-evolutie onderscheiden worden van de slechts theoretische macro-evolutie van lager naar hoger ontwikkeld. Micro-evolutie, down-hill, is veelvuldig gevonden, maar up-hill macro-evolutie is nooit met zekerheid aangetoond. Het is de combinatie van Darwin’s genialiteit enerzijds en zijn onbekendheid met latere wetenschappen als genetica, biochemie en informatica anderzijds, die hem er toe bracht het door hem ontdekte down-hill proces ten onrechte te generaliseren tot een opwaarts gerichte ontwikkeling van laag naar hoog, als ‘van amoebe tot mens’. Voorzichtigheidshalve schreef hij al:

Te onderstellen dat het oog, met al zijn weergaloze vernuftigheden…, door natuurlijke selectie gevormd kan zijn lijkt, ik geef het toe, absurd in de hoogste graad. (Origin of Species, p. 167).

Anderhalve eeuw lang heeft de darwinistische evolutietheorie, in verschillende varianten om aan feitelijke bezwaren tegemoet te komen, een overheersend stempel gedrukt op de biologie en van daar uit op andere gebieden van menselijke activiteiten, tot op de economie, sociologie en psychologie toe. Wij moeten thans, op bovengenoemde wetenschappelijke gronden, onze inzichten herzien en de theorie beperken tot de degeneratieve micro-evolutie op soortsniveau. Wij zagen al, dat ook de paleontologie geen argumenten voor macro-evolutie oplevert.

Als het enig alternatief voor macro-evolutie schepping is, en micro-evolutie nieuwe soorten kan doen ontstaan tot op de huidige dag, hoe verhoudt zich dan dit laatste proces tot het ontstaan van de planten en dieren zoals in de scheppingsweek van Genesis 1? Geschiedenis, van mens, aarde of kosmos, is een éénmalig proces, dus niet reproduceerbaar en daarom niet experimenteel te toetsen. Wel houdt schepping een polyfyletische ontwikkeling van het leven op aarde in, zoals ook uit de paleontologie waarschijnlijk is geworden. Een veronderstelling is, dat bij de schepping van de planten en dieren ‘naar hun aard’ (Gen.1:21,24,25) gedacht kan worden aan genetisch heel rijke oertypen (zgn. ‘baramin’, naar ‘bara’ = scheppen en ‘min’ = soort, aard), die vervolgens via natuurlijke selectie van recombinatie en/of mutatie zich ontwikkelden tot de soorten, die wij in de huidige flora en fauna kennen. Bijv. een oer-mees, waaruit naderhand o.a. kool-, pimpel-, kuif-, staart-, buidel-, rouw- en zwarte mees zijn ontstaan. Overigens, als je bijv. ziet hoe mooi het verenkleed van deze vogeltjes is en hoe specifiek en constant ze nu zijn en blijven, kun je je ook beter nog een scheppende hand in deze micro-evolutie voorstellen dan een ongericht en doelloos toevalsmechanisme! God kan in de natuur juist ook met behulp van de door Hem gegeven natuurwetten werken. Toeval kan schijn zijn: als God gerichte mutaties en recombinaties zou bewerkstelligen, dan kan zijn scheppingswerk in de tijd doorgaan.

Al die soorten zijn echter wel onmiskenbaar mezen gebleven. Het is net zo als bij de teeltkeus door de mens in veredeling en fokkerij. Rozen kunnen veredeld worden tot miniatuur-, klim- of trosroos, in talloze kleurvariaties, het blijven allemaal rozen. En honden zijn uit elkaar gefokt van Chinees schoothondje tot Ierse wolfshond, maar wij blijven hen, en zij ook elkaar, herkennen als hond. Er komt nooit iets tussen hond en kat in, met selectie van recombinatie en mutatie kom je nooit buiten de ‘aard’ van het beestje, je blijft binnen de potentie van de ‘baramin’, het oertype.

En de mens, heeft die zich dan ook door degeneratie ontwikkeld tot al zijn huidige rassen? Ja, waarom niet? Volgens de Bijbel werd Adam, sprekende met God die zag dat het ‘zeer goed’ was, 930 jaar oud. Hij was ongetwijfeld een in alle opzichten zeer gezegend persoon en ook genetisch heel rijk gevarieerd. Dus waarom zouden de diverse rassen hem niet tot oervader gehad kunnen hebben? Dat die rassen door genetische verarming zijn gevormd, behoeft niet te leiden tot enigerlei vorm van denigrerend racisme. Ik zou niet weten of het blanke ras meer gedegenereerd is dan bijv. het Chinese. Een dergelijke vraagstelling vind ik trouwens ongepast wegens de principiële geestelijke gelijkwaardigheid van alle mensen als beelddragers van God.

Micro-evolutie kan dus binnen de soort leiden tot nieuwe rassen of ondersoorten en, als er populaties ontstaan, die niet meer binnen zo’n complex kruisbaar blijken, tot nieuwe soorten. Het begrip ‘soort’ (species) wordt immers gedefinieerd als het totaal van de individuen die onderling vruchtbaar kunnen kruisen. Soms worden bij kruising van verwante soorten nog wel nakomelingen gevormd, maar die kunnen zich dan meestal niet meer voortplanten; bijv. de kruising van een paardenhengst met een ezelin levert een steriele muilezel op. Hybridisatie, dat is kruising van rassen of ondersoorten onderling, levert vruchtbare hybriden op. Deze zijn, in tegenstelling tot de micro-evolutie in het algemeen, weer genetisch verrijkt door de combinatie van de twee verschillende genetische oudersets; hybriden zijn dan ook dikwijls groter dan hun ouders, het zgn. hybridisatie-effect. Ook de bovengenoemde, steriele muilezel is groter, sterker en zelfs intelligenter dan elk van de beide ouderdieren. De verrijking door hybridisatie blijft uiteraard beperkt tot het genenmateriaal dat binnen de soort reeds voorhanden was. Het verrijken van het genoom van vruchtbare nakomelingen met genen van buiten de soort is alleen mogelijk langs kunstmatige weg, bijv. met recent ontwikkelde biotechnologische methoden; maar dat zijn menselijke ingrepen die in de vrije natuur niet voorkomen.

NIET-REDUCEERBARE COMPLEXITEIT

Zelfs al zouden er winstmutaties bestaan, dan nog kunnen deze niet zonder meer leiden tot hoger ontwikkelde organen of organismen. Om nog één keer de voorzichtige Darwin te citeren:

Als aangetoond kan worden dat er een complex orgaan bestaat dat onmogelijk gevormd kan zijn door zeer vele opeenvolgende kleine veranderingen, dan zou daarmee mijn theorie afgedaan hebben (Origin of Species, p. 154).

En dat is nu precies het geval. Een voorbeeld: je arm kun je alle kanten op bewegen, omdat je schouder een kogelgewricht heeft. Dat geldt ook voor je heup, maar gelukkig niet voor je knie, anders zou je hoogstens zwalkend kunnen lopen. Je knie heeft een scharniergewricht, zodat je onderbeen alleen naar voren en achteren kan scharnieren. Dat gewricht is erg complex, nog afgezien van knieschijf, kapselbanden e.d. Eigenlijk is de knie een scharnierend schuifgewricht, dat zowel kan rollen als schuiven. Met twee knobbels onder aan je dijbeen, die passen in twee holten boven op je scheenbeen, kan je knie buigen, maar in principe kunnen die twee beenderen daarmee ook langs elkaar heen glijden, waardoor je knie uit elkaar zou kunnen vallen. Dat wordt verhinderd door twee kruisbanden, die aan weerszijden aan beide botten vastzitten en binnen het scharnier elkaar passeren. Aanhechtingsplaatsen en lengten van die kruisbanden liggen geometrisch precies vast om zowel verrekking als uitglijden te verhinderen. Elke voetballer weet wat er gebeurt, als zo’n kruisband wordt beschadigd!

Welnu, een dergelijk systeem, waarvan hier alleen het principe is beschreven, kan onmogelijk geleidelijk tot stand komen. Het moet in één keer in alle onderdelen precies goed aanwezig zijn om te kunnen functioneren. Een organisme, waarin het kniegewricht onvolledig aanwezig zou zijn, ‘in de loop van zijn ontwikkeling van lager naar hoger’, zou zich niet kunnen voortbewegen, laat staan voortplanten. Dit is een voorbeeld van niet-reduceerbare complexiteit: de ingewikkeldheid van het systeem kan niet worden verminderd, onvolledigheid van één van de elementen maakt het hele systeem onbruikbaar, alles moet tegelijk en volledig in één individu aanwezig zijn. Een recombinant of een mutant die aan zo’n voorlopig, nog in ontwikkeling verkerend, onwerkzaam orgaan energie en materiaal zou verspillen, verliest de struggle for life.

Een ander voorbeeld. Op een van de tropische Hawaï-eilanden zag ik tot mijn verbazing een Goudplevier rondscharrelen, een landvogel uit het Noordpoolgebied. Hoe kon dat? Het blijkt dat deze pacifische soort, die leeft in Alaska en Oost-Siberië, zich daar in de poolzomer volvreet, ‘opvet’, tot zijn lichaamsgewicht met de helft is toegenomen (stel je voor, jij met je 60 kg zo’n 30 kg vet erbij!). Dan vliegt de Goudplevier naar het zuiden om aan de koude poolwinter te ontkomen; niet, zoals te verwachten van een vogel die niet kan zwemmen of drijven, langs de kustlijn van Amerika of Azië, maar recht de Grote Oceaan op. Door weer en wind koerst hij rechtstreeks op de minieme Hawaï-eilanden af, 4500 km over zee. Deze eilanden hebben vroeger nooit dichter bij de Noordpool gelegen. De Goudplevier vliegt 90 uur onafgebroken met 50 km per uur. Niet langzamer, dan duurt de vlucht te lang en wordt hij te moe; ook niet sneller, want dan verbrandt hij zijn vet te oneconomisch. Als je uitrekent hoe snel hij onderweg zijn vet verbruikt, moet dat ongeveer 800 km vòòr Hawaï opgebruikt zijn: plons. Dat hij het toch juist haalt, komt doordat de vogels groepsgewijs vliegen, als ganzen in een V-formatie die de luchtweerstand efficiënt vermindert. Welnu, zo’n gedrag kan nooit door een geleidelijke evolutie zijn ontstaan: als in dat vogelkopje nog maar één stukje informatie onvolledig zou zijn, zou er geen pacifische Goudplevier bestaan, hij zou òf doodvriezen in de poolwinter òf verdrinken in de oceaan: dat is niet-reduceerbare complexiteit.

Dit is een voorbeeld uit de oecologie, het ene uiterste van de biologie; interessant is ook de, uiteraard strikt gelijktijdige, aanpassing aan elkaar van geheel verschillende organismen als bijv. bloemplanten en de hen bestuivende diersoorten. Aan de andere kant van de biologie, de moleculair-biologische, is de genetisch gereguleerde enzymsynthese, die we al bij het ontstaan van het leven tegenkwamen, een goed voorbeeld van een complex systeem dat niet kan werken als één der elementen niet volledig ontwikkeld is. Dit principe van de niet-reduceerbare complexiteit vinden we in de gehele levende natuur, van bacterie tot mens, van eiwitsynthese en celdeling tot orgaanbouw en gedrag. De levende natuur is, in tegenstelling tot de levenloze, vol van zulke systemen, waarvan niet één element kan worden gemist zonder dat de gehele functie volledig uitvalt. Buiten de levende natuur treffen we deze niet-reduceerbare complexiteit alleen, maar dan ook veelvuldig, aan bij door de mens ontworpen systemen. Michael Behe, een Amerikaans biochemicus, die dit principe in 1996 formuleerde, gaf als voorbeeld een muizenval. Voor een doorsnee muizenval zijn zeven onderdelen nodig, zoals een plankje, een veertje, een haakje voor het stukje kaas, enz.; ontbreekt één van deze elementen, dan heb je geen muizenval, geen muis die er in trapt. Vaak zijn zulke door de mens ontworpen technologische constructies heel ingewikkeld en bevatten zij ook regulatiemechanismen die werken met mee- en tegenkoppelingen. Bijv. een meetapparaat stelt vast dat een vloeistofniveau te laag daalt; het geeft daarop een signaal aan een toevoerklep die dan meer opent, eventueel ook aan een afvoerklep die meer gaat sluiten. Nadert het niveau een bovengrens, dan geeft de meter tegenovergestelde signalen af, zodat een bepaald niveau binnen zekere grenzen wordt gehandhaafd. Het apparaat is zodanig af te stellen, dat de fluctuatie niet te groot wordt, maar ook niet te klein, anders gaan de kleppen klepperen en treedt te veel slijtage op. Bij plant en dier komen ook veel van zulke regelsystemen voor, die balansen in het lichaam moeten handhaven; zij zijn vaak van hormonale aard. Denk maar aan de regeling van bloeddruk, hartslag, spijsvertering, spierbeweging, slaapritme en immuunsystemen; of aan de kiemrust van zaden en de groei en veroudering van stengels, bladeren, bloemen en vruchten.


Tags: Evolutie, Natuur, Prof. dr. Johan Bruinsma, Schepping
Gerelateerde onderwerpen: Evolutie, Natuur, Prof. dr. Johan Bruinsma, Schepping

Commentaar

Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!


Mede mogelijk dankzij

Doneer Aantekeningen bij de Bijbel