26:1 | Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land van Juda; Wij hebben een sterke stad, [God] stelt heil tot muren en voorschansen. |
26:2 | Doet de poorten open, dat het rechtvaardige volk daarin ga, hetwelk de getrouwigheden bewaart. |
26:3 | Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd. |
26:4 | Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid; want in den Heere HEERE is een eeuwige rotssteen. |
26:5 | Want Hij buigt de hooggezetenen neder, de verheven stad; Hij vernedert ze, Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij doet ze tot aan het stof reiken. |
26:6 | De voet zal ze vertreden, de voeten des ellendigen, de treden der armen. |
26:7 | Het pad des rechtvaardigen is geheel effen, den gang des rechtvaardigen weegt Gij recht. |
26:8 | Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten, U, o HEERE! verwacht; tot Uw Naam en tot Uw gedachtenis is de begeerte [onzer] ziel. |
26:9 | [Met] mijn ziel heb ik U begeerd in den nacht, ook zal ik [met] mijn geest, [die] in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken; want wanneer Uw gerichten op de aarde zijn, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid. |
26:10 | Wordt den goddeloze genade bewezen, hij leert [evenwel] geen gerechtigheid, hij drijft onrecht in een gans richtig land, en hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan. |
26:11 | HEERE! is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; [maar] zij zullen het zien, en beschaamd worden, [vanwege] den ijver [over Uw] volk, ook zal het vuur Uw wederpartijders verteren. |
26:12 | HEERE! Gij zult ons vrede bestellen, want Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht. |
26:13 | HEERE, onze God! [andere] heren, behalve Gij, hebben over ons geheerst; [doch] door U alleen gedenken wij Uws Naams. |
26:14 | Dood zijnde zullen zij niet [weder] leven, overleden zijnde zullen zij niet opstaan; daarom hebt Gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan. |
26:15 | Gij, o HEERE! hadt dit volk vermeerderd, Gij hadt dit volk vermeerderd; Gij waart verheerlijkt geworden; [maar] Gij hebt hen [in] al de einden des aardrijks verre weggedaan. |
26:16 | HEERE! in benauwdheid hebben zij U bezocht; zij hebben [hun] stil gebed uitgestort, als Uw tuchtiging over hen was. |
26:17 | Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft, en schreeuwt in haar weeen, alzo zijn wij geweest, o HEERE! vanwege Uw aangezicht. |
26:18 | Wij waren bevrucht, wij hadden de smarten, [maar] wij hebben [niet] dan wind gebaard; wij deden het land geen behoudenis aan, en de inwoners der wereld vielen niet neder. |
26:19 | Uw doden zullen leven, [ook] mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont! want uw dauw zal zijn [als] een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. |
26:20 | Ga henen, mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga. |
26:21 | Want ziet, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken, en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. |