G2198 ζάω
leven, ademen, levend water, fris, sterk, daadkrachtig zijn
Mattheus 4:4 | Doch Hij, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. |
Mattheus 9:18 | Als Hij deze dingen tot hen sprak, ziet, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven. |
Mattheus 16:16 | En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
Mattheus 22:32 | Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden. |
Mattheus 26:63 | Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God? |
Mattheus 27:63 | Zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan. |
Markus 5:23 | En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; [ik bid U], dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven. |
Markus 12:27 | God is niet een [God] der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer. |
Markus 16:11 | En als dezen hoorden, dat Hij leefde, en van haar gezien was, geloofden zij het niet. |
Lukas 2:36 | En er was Anna, een profetesse, een dochter van Fanuel, uit den stam van Aser; deze was tot groten ouderdom gekomen, welke met [haar] man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af. |
Lukas 4:4 | En Jezus antwoordde hem, zeggende: Er is geschreven, dat de mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord Gods. |
Lukas 10:28 | En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doe dat, en gij zult leven. |
Lukas 15:13 | En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een ver[gelegen] land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk. |
Lukas 20:38 | [God] nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen. |
Lukas 24:5 | En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden? |
Lukas 24:23 | En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft. |
Johannes 4:10 | Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water gegeven hebben. |
Johannes 4:11 | De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep; van waar hebt Gij dan het levend water? |
Johannes 4:50 | Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen. |
Johannes 4:51 | En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft! |