Jozua 3:4 | Dat er nochtans ruimte zij tussen ulieden en tussen dezelve, bij de twee duizend ellen in de maat; en nadert tot dezelve niet; opdat gij dien weg wetet, dien gij gaan zult; want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren [en] eergisteren. |
Jozua 4:13 | Omtrent veertig duizend toegeruste krijgsmannen trokken er voor het aangezicht des HEEREN ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho. |
Jozua 7:3 | Daarna keerden zij weder naar Jozua, en zeiden tot hem: Dat het ganse volk niet optrekke, dat er omtrent twee duizend mannen, of omtrent drie duizend mannen optrekken, om Ai te slaan; vermoei daarheen al het volk niet; want zij zijn weinige. |
Jozua 7:4 | Alzo trokken derwaarts op van het volk omtrent drie duizend man; dewelke vloden voor het aangezicht der mannen van Ai. |
Jozua 8:3 | Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, |
Jozua 8:12 | Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Beth-el en tussen Ai, aan het westen der stad. |
Jozua 8:25 | En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, al te zamen lieden van Ai. |
Jozua 22:14 | En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al de stammen van Israel; en zij waren een ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden van Israel. |
Jozua 22:21 | Toen antwoordden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden van Israel: |
Jozua 22:30 | Toen de priester Pinehas, en de oversten der vergadering, en de hoofden der duizenden van Israel, die bij hem waren, de woorden hoorden, die de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen. |
Jozua 23:10 | Een enig man onder u zal er duizend jagen; want het is de HEERE, uw God, Zelf, Die voor u strijdt, gelijk al Hij tot u gesproken heeft. |
Richteren 1:4 | En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaanieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man. |
Richteren 3:29 | En zij sloegen de Moabieten te dier tijd, omtrent tien duizend man, allen vette en allen strijdbare mannen, dat er niet een man ontkwam. |
Richteren 4:6 | En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinoam, van Kedes-nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israels, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend man, van de kinderen van Nafthali, en van de kinderen van Zebulon? |
Richteren 4:10 | Toen riep Barak Zebulon en Nafthali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, [met] tien duizend man; ook toog Debora met hem op. |
Richteren 4:14 | Debora dan zeide tot Barak: Maak u op; want dit is de dag, in welken de HEERE Sisera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht henen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af, en tien duizend man achter hem. |
Richteren 5:8 | Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of een spies, onder veertig duizend in Israel? |
Richteren 7:3 | Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder, en spoede zich naar het gebergte van Gilead! Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tien duizend overbleven. |
Richteren 8:10 | Zebah nu en Tsalmuna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken. |
Richteren 8:26 | En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd [sikkelen] gouds, zonder de maantjes, en ketenen, en purperen klederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden, die aan de halzen hunner kemelen geweest waren. |