Genesis 2:24 | Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn. |
Genesis 3:20 | Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden is. |
Genesis 20:12 | En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden. |
Genesis 21:21 | En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. |
Genesis 24:28 | En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren. |
Genesis 24:53 | En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden. |
Genesis 24:55 | Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter [enige] dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan. |
Genesis 24:67 | En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders [dood]. |
Genesis 27:11 | Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man. |
Genesis 27:13 | En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij. |
Genesis 27:14 | Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had. |
Genesis 27:29 | Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend! |
Genesis 28:2 | Maak u op, ga naar Paddan-aram, ten huize van Bethuel, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder. |
Genesis 28:5 | Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder. |
Genesis 28:7 | En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-aram getrokken was; |
Genesis 29:10 | En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder. |
Genesis 30:14 | En Ruben ging in de dagen van den tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim. |
Genesis 32:11 | Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen! |
Genesis 37:10 | En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt; zullen wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen? |
Genesis 43:29 | En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig! |