H2263 חָבַק
omarmen, omhelzen, arm in den - nemen, omvangen, slaan over elkander -, samenvouwen

Bijbelteksten

Genesis 29:13En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.
Genesis 33:4Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.
Genesis 48:10Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen.
2 Koningen 4:16En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet.
Job 24:8Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
Spreuken 4:8Verhef ze, en zij zal u verhogen; zij zal u vereren, als gij haar omhelzen zult.
Spreuken 5:20En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen?
Prediker 3:5Een tijd om stenen weg te werpen, en een tijd om stenen te vergaderen; een tijd om te omhelzen, en een tijd om verre te zijn van omhelzen;
Prediker 4:5De zot vouwt zijn handen samen, en eet zijn eigen vlees.
Hooglied 2:6Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij.
Hooglied 8:3Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij.
Klaagliederen 4:5[He.] Die lekkernijen aten, versmachten [nu] op de straten; die in karmozijn opgetrokken zijn, omhelzen den drek.

Mede mogelijk dankzij

BoekenBoeken