1 Koningen 15:32 | En er was oorlog tussen Asa en tussen Baesa, den koning van Israel, al hun dagen. |
1 Koningen 20:14 | En Achab zeide: Door wie? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide: Gij. |
1 Koningen 20:18 | En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend. |
1 Koningen 20:26 | Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriers monsterde; en hij toog op naar Afek, ten krijge tegen Israel. |
1 Koningen 20:29 | En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging; en de kinderen Israels sloegen van de Syriers honderd duizend voetvolks op een dag. |
1 Koningen 20:39 | En het geschiedde, als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken, en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilvers opwegen. |
1 Koningen 22:1 | En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrie en tussen Israel. |
1 Koningen 22:4 | Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israel: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
1 Koningen 22:6 | Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. |
1 Koningen 22:15 | Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij [het] nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. |
1 Koningen 22:30 | En de koning van Israël zeide tot Josafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en kwam in den strijd. |
1 Koningen 22:35 | En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriers; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens. |
2 Koningen 3:7 | En hij ging heen, en zond tot Josafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
2 Koningen 3:26 | Doch als de koning der Moabieten zag, dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen, die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet. |
2 Koningen 8:28 | En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd, te Ramoth in Gilead, tegen Hazael, den koning van Syrie; en de Syriers sloegen Joram. |
2 Koningen 13:25 | Joas nu, de zoon van Joahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Hazael, die hij uit de hand van Joahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal, en bracht de steden aan Israel weder. |
2 Koningen 14:7 | Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal tien duizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jokteel, tot op dezen dag. |
2 Koningen 16:5 | Toen toog Rezin, de koning van Syrie, op, met Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israel, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. |
2 Koningen 18:20 | Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? |
2 Koningen 24:16 | En alle kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, [en] alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel. |