Exodus 6:17 | En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel, en de jaren des levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren. |
Exodus 6:21 | En de zonen van Uzziel: Misael, en Elzafan, en Sithri. |
Leviticus 10:4 | En Mozes riep Misael en Elzafan, de zonen van Uzziel, den oom van Aaron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uw broederen weg, van voor het heiligdom tot buiten het leger. |
Numeri 3:19 | En de zonen van Kahath, naar hun geslachten; Amram en Izhar, Hebron en Uzziel. |
Numeri 3:30 | De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van de Kahathieten, zal zijn Elisafan, de zoon van Uzziel. |
1 Kronieken 4:42 | Ook gingen uit hen, [te weten] uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seir; en Pelatja, en Nearja, en Refaja, en Uzziel, de zonen van Isei, waren hun tot hoofden. |
1 Kronieken 6:2 | De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziel. |
1 Kronieken 6:18 | En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel. |
1 Kronieken 7:7 | En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziel, en Jerimoth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig. |
1 Kronieken 15:10 | Uit de kinderen van Uzziel was Amminadab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf. |
1 Kronieken 23:12 | De kinderen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziel; vier. |
1 Kronieken 23:20 | Aangaande de kinderen van Uzziel: Micha was het hoofd, en Jissia de tweede. |
1 Kronieken 24:24 | [Van] de kinderen van Uzziel was Micha; van de kinderen van Micha was Samir; |
1 Kronieken 25:4 | Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziel, Sebuel, en Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, en Romamthi-ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir, Mahazioth. |
2 Kronieken 29:14 | En van de kinderen van Heman, Jehiel en Simei; en van de kinderen van Jeduthun, Semaja en Uzziel. |
Nehemia 3:8 | Aan zijn hand verbeterde Uzziel, de zoon van Harhoja, [een] der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hananja, de zoon van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breden muur. |