H7854 שָׂטָן
tegenstander, satan

Bijbelteksten

Numeri 22:22Doch de toorn des HEEREN werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des HEEREN stelde Zich in den weg, hem tot een tegenpartij; hij nu reed op zijn ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.
Numeri 22:32Toen zeide de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan [u] tot een tegenpartij, dewijl deze weg van Mij afwijkt.
1 Samuel 29:4Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen?
2 Samuel 19:22Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israel? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israel?
1 Koningen 5:4Maar nu heeft de HEERE, mijn God, mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartijder, en geen bejegening van kwaad.
1 Koningen 11:14Zo verwekte de HEERE Salomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.
1 Koningen 11:23Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljada, die gevloden was van zijn heer Hadad-ezer, den koning van Zoba,
1 Koningen 11:25En hij was Israels tegenpartijder al de dagen van Salomo, en dat benevens het kwaad, dat Hadad [deed]; want hij had een afkeer van Israel, en hij regeerde over Syrie.
1 Kronieken 21:1Toen stond de satan op tegen Israel, en hij porde David aan, dat hij Israel telde.
Job 1:6Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.
Job 1:7Toen zeide de HEERE tot den satan; Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
Job 1:8En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij [ook] acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
Job 1:9Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
Job 1:12En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
Job 2:1Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
Job 2:2Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
Job 2:3En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij [ook] acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
Job 2:4Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
Job 2:6En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
Job 2:7Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.

Mede mogelijk dankzij

StudieboekenStudieboeken