H8159 שָׁעָה
dismay, respect, turn, regard, , spare, look
Genesis 4:4 | En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan; |
Genesis 4:5 | Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer, en zijn aangezicht verviel. |
Exodus 5:9 | Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden. |
2 Samuel 22:42 | Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. |
Job 7:19 | Hoe lang keert Gij U niet af van mij, [en] laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge? |
Job 14:6 | Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe. |
Psalm 39:14 | Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet [meer] zij. |
Psalm 119:117 | Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken. |
Jesaja 17:7 | Te dien dage zal de mens zien naar Dien, Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen op den Heilige Israels zien. |
Jesaja 17:8 | En hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen, ook hetgeen zijn vingeren gemaakt hebben, zal hij niet aanzien, noch de bossen, noch de zonnebeelden. |
Jesaja 22:4 | Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van mij af; laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan, om mij te troosten over de verstoring der dochteren mijns volks. |
Jesaja 31:1 | Wee dengenen, die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagenen, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige Israels, en zoeken den HEERE niet. |
Jesaja 32:3 | En de ogen dergenen, die zien, zullen niet terugzien, en de oren dergenen, die horen, zullen opmerken. |
Jesaja 41:10 | Vrees niet, want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid. |
Jesaja 41:23 | Verkondigt dingen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat gij goden zijt; ja, doet goed, en doet kwaad, dat wij verbaasd staan, en te zamen toezien. |