H8193 שָׂפָה
rand, lip, bank, taal,

Bijbelteksten

Jesaja 28:11Daarom zal Hij door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken;
Jesaja 29:13Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk [tot Mij] nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, [waarmede zij] Mij [vrezen], mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn;
Jesaja 30:27Ziet, de Naam des HEEREN komt van verre, Zijn toorn brandt, en de last is zwaar; Zijn lippen zijn vol gramschap, en Zijn tong, als een verterend vuur;
Jesaja 33:19Gij zult niet [meer] dat stuurse volk zien, het volk, dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan.
Jesaja 36:5Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?
Jesaja 37:29Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen, en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg, door denwelken gij gekomen zijt.
Jesaja 57:19Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen, die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, zegt de HEERE, en Ik zal hen genezen.
Jesaja 59:3Want uw handen zijn met bloed bevlekt; en uw vingeren met ongerechtigheid; uw lippen spreken valsheid, uw tong dicht onrecht.
Jeremia 17:16Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U [betaamde]; ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd, Gij weet [het]; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest.
Klaagliederen 3:62[Schin.] De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.
Ezechiel 3:5Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong, [maar] tot het huis Israels;
Ezechiel 3:6Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben?
Ezechiel 36:3Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat gij voor het overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij gebracht zijt op de klapachtige lip en [in] opspraak des volks;
Ezechiel 43:13En dit zijn de maten des altaars, naar de ellen, zijnde de el een el en een handbreed; de boezem van een el, en een el de breedte; en zijn einde aan zijn rand rondom een span; en dit is de rug des altaars.
Ezechiel 47:6En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Toen voerde hij mij, en bracht mij weder tot aan den oever der beek.
Ezechiel 47:7Als ik wederkeerde, ziet, zo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde.
Ezechiel 47:12Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot heling.
Daniel 10:16En ziet, [Een], den mensenkinderen gelijk, raakte mijn lippen aan, toen deed ik mijn mond open, en ik sprak, en zeide tot Dien, Die tegenover mij stond: Mijn Heere! om des gezichts wil keren zich mijn weeen over mij, zodat ik geen kracht behoude.
Daniel 12:5En ik, Daniel, zag, en ziet, er stonden twee anderen, de een aan deze zijde van den oever der rivier, en de ander aan gene zijde van den oever der rivier.
Hosea 14:3Neem [deze] woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen.

Mede mogelijk dankzij

Livius Onderwijs