Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
ḥôḥ, zn van niet voorkomende stam, blijkb. betekenend "doorboren"; TWOT - 620a,620b
1) "doornstruik, doorn, doren, distel, struikgewas"
Hoogl. 2:2 הַחוֹחִים haḥôḥîm is waarschijnlijk afgeleid van חוֹח ḥôḥ, "doornbos, doornstruiken, distels, doornen", (HALOT 296 s.v. I חוֹחַ; BDB 296 s.v. חוֹחַ) in plaats van חוֹח H02337 (ḥôḥ, "spleet"; HALOT 296 s.v. II חוֹחַ), eerder "als een lelie onder de doornen" dan "als een lelie onder de rotsspleten" waarbij het plaatje is van een mooie bloem die groeit in het midden van doornstruiken (1 Sam. 14:11; 2 Kon. 14:9 ; 2 Kron. 25:18, Job 31:40, Spr. 26:9, Jes. 34:13, Hos. 9:6) in plaats van een mooie bloem die groeit in het midden van rotsachtige uitstulpingen (1 Sam. 13:6; 2 Kron 33:11). Het Hebreeuwse woord is gerelateerd aan het Akkadische hahu en haiahu "doorn" en hahinnu "doornige planten" (AHW 1:308) en het Aramees hahhu (HALOT 296). De "doornstruik" is een distelplant (missch. Bekerkruid Poterium spinosum), die stekelige stekels bedekt met distels heeft, maar ook uitlopers mooie kleine rode bloemen (UBS, Fauna and Flora of the Bible, 184-185). In verwante talen bestaat het woord خوخ (Prunus spinosa → Poterium spinosum), en ook zijn er in het Hebreeuws de verwante woorden חָח en חֲחִי. (Gesenius, Lexicon חוֹחַ)
2) חָח "haak, ring, boei", gebracht door de neusgaten van grotere vissen nadat ze werden gevangen, en die vervolgens opnieuw werden uitgezet in het water (Job 40:26.); 2a) een soortgelijk instrument gebruikt voor het binden van gevangenen (2 Kron. 33:11; cf. Am. 4:2);
Voorkomend in de LXX als: ακανθαG00173 "doorn, braam"; δεσμονG01199 "boei, band, knoop";
Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!