Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
marʾâ, zn. vrl., van מַרְאֶה H4758; TWOT 2095g,2095h
1) spiegel (Ex. 38:8); 2) visioen, droom (Gen. 46:2; Num. 12:6; 1 Sam. 3:15; Ezech. 1:1; etc.)
מראה marʾāh -- (vision, appearance), mirror; auteur: A.L.H.M. van Wieringen