H5378_ נָשָׁא
eed opleggen
Taal: Hebreeuws

Statistieken

Komt 4x voor in 4 Bijbelboeken.

Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.

Woordstudie

nāšāʾ, ww.; TWOT 1424


1) een eed opleggen, iemand dwingen tot een eed (1 Sam. 22:2; 1 Kon. 8:31; Ps. 89:23; Jes. 24:2); 2) Ivr. qal trouwen, vergeven, aanheffen (J. Pimentel, p. 310); 2a) Ivr. nifal gevraagd worden (J. Pimentel, p. 310);



Brown-Driver-Briggs Abridged Hebrew Lexicon

[נָשָׁא] vb. lend on interest, or usury, be a creditor Qal every man that had a creditor Hiph. an enemy shall not act the creditor against him, make exactions of him

Strong Concise Dictionary Of The Words In The Hebrew Bible

H5378 נָשָׁא nâshâʼ; a primitive root (perhaps identical with 5377, through the idea of imposition); to lend on interest; by implication, to dun for debt — × debt, exact, giver of usury.

Synoniemen en afgeleide woorden

Hebreeuws נָשָׁא H5377 "lenen, uitlenen"; Hebreeuws נָשָׁה H5383 "creditor, lend on usury, lend, extortioner, exact, ";

Literatuur


Mede mogelijk dankzij