Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
šît, ww., TWOT 2380; Ugar. sht "zetten, plaatsen" (E. Klein, p. 655)
1) qal zetten; 1a) neerzetten, neerleggen (Ruth 3:15; 4:16); 1b) iets neerzetten in de zin van laten zien (Ex. 10:1; 2 Sam. 22:12; Ps. 101:3; 104:20); 1c) (vrees) aanjagen (Ps. 9:21); 1d) opstellen (Ps. 3:7; Jes. 22:7); 1e) zetten (aan de voeten van een heerser), als teken van onderdanigheid (Psalm 8:7; 110:1); 1f) aandacht schenken (Num. 24:1; 1 Sam. 4:20; 2 Sam. 13:20; Job 7:17; ) ; 2) hofal opgelegd worden (Ex. 21:30)