1 En een zekere Eleazar, een voortreffelijk man, een uit de priesters van het land, die nu in ouderdom tot zijn jaren gekomen, en met alle deugd in dit leven versierd was, stelde de ouden rondom zich, om de heilige God met hem aan te roepen, en bad aldus:
2 O machtige Koning, gij opperste en almachtige God, die alle geschapen dingen in ontferming regeert, aanzie het zaad van Abraham, en zie op de kinderen van de geheiligde Jakob, het volk van uw geheiligd erfdeel, dat in een vreemd land een vreemdeling is, en onrechtvaardig vernield wordt, o Vader!
3 Gij hebt Farao, die vele wagens had, en in vorige tijden heer was van dit Egypte (als hij zich verhief met een onbarmhartige stoutheid, en met een grootsprekende tong) in de zee gestort met zijn hovaardige heerkracht en verdelgd, en het geslacht Israëls een licht van uw barmhartigheid betoond.
4 Gij hebt de machtige koning van Assyrië, Sanherib, die op zijn talloze heerkrachten pochte en met de spies het ganse land onder zijn gebied gekregen had, en zich verhief tegen uw heilige stad, en uit opgeblazenheid, en stoutheid lasterlijke woorden sprak, gij, Here, hebt hem gebroken en aan vele heidenen uw macht openlijk bewezen.
5 Gij hebt de drie metgezellen, die in Babylonië waren, en hun lichamen gewillig aan het vuur overgaven, om niet te dienen de ijdele afgoden, verlost, en de zeer doorgloeide oven als met een dauw begoten, dat niet een haar aan hen gekrenkt is, maar gij zondt de vlam tot al hun tegenpartijders.
6 Gij hebt Daniël, die door nijdige beschuldigingen in de kuil de leeuwen voorgeworpen was, tot spijs der wilde dieren, onbeschadigd weder in het licht gebracht; en gij hebt, o Vader, Jona, die in de buik van een walvis, die zich in de diepte ophoudt, gestadig als versmolt, ongekwetst aan al zijn huisgenoten vertoond.
7 Nu dan, o God, gij vijand van overlast, gij barmhartige, gij beschermer aller dingen, verschijn haastig degenen, die van het geslacht Israëls zijn, hetwelk door deze gruwelijke en goddeloze heidenen smaadheid aangedaan wordt.
8 En indien ons leven met ongodsdienstigheid in onze vreemdelingschap bevangen is, verlos ons toch van de hand dezer vijanden, en gij zelf, Here, verderf ons met de dood, zoals het u believen zal.
9 Laat hen, die maar ijdelheid bedenken, niet zegenen de ijdele afgoden, als gij uw geliefden verderft, en zeggen: Ook hun God heeft hen niet verlost.
10 Maar gij eeuwige Here, gij die macht hebt, zie ons nu aan.
11 Ontferm u onzer, wij die door het goddelozen, alsof wij verraders waren, worden.
12 Gij heerlijke God, laat toch de verwinnelijke macht met verschrikken zich verwonderen, gij die macht hebt over het behouden van het geslacht van Jakob.
13 U bidt de ganse menigte der, jonge kinderen, en hun ouders, en dat met tranen; laat het alle volken blijken, dat gij met ons zijt, Here, en dat gij uw aangezicht van ons niet hebt afgewend;
14 Maar gelijk gij gezegd hebt, dat gij hen, ook zijnde in het land hunner vijanden, niet veracht hebt, zo volbreng het, o Here.
15 Toen nu Eleazar van het gebed ophield, kwam de koning met de beesten, en het gruwelijk heerleger aan het renperk.
16 En de Joden, dat aanschouwende, hieven een groot geroep op naar de hemel, zodat de bijliggende valleien mede een weerklank gaven, en het ganse heer tot een onbedwingelijk schreien bewogen werd.
17 Toen heeft de zeer heerlijke, almachtige, en waarachtige God zijn heilig aanschijn vertoond, en de poorten van de hemel geopend; uit welke twee heerlijke engelen, schrikkelijk in gedaante, afkwamen, die van allen gezien werden, nevens de Joden.
18 En zij deden weerstand, en zij vervulden het heerleger der vijanden met ontroering en verschrikking, en verstrikten hen met onbewegelijke boeien, en ook des konings lichaam werd geheel sidderende, en hij vergat zijn toornige en grote stoutmoedigheid.
19 En de beesten keerden zich om naar de volgende gewapende heerlegers, en vertrapten en vernielden hen.
20 En des konings toorn werd veranderd in barmhartigheid en tranen, vanwege de dingen, die hij tevoren tegen hen bedacht had.
21 Want als hij het geschreeuw hoorde en aanmerkte dat zij allen ten verderve voorover vielen, zo weende hij en dreigde met gramschap zijn vrienden, zeggende: alle sterkheid en alle onredelijk ongelijk der van ons leven beroofd heidenen over uw on
22 Gij misbruikt de koning, en hebt de tirannen in wreedheid overtroffen, en gij neemt voor ook mijzelf, die uw genadige heer ben, mijn rijk en leven te benemen, heimelijk aanrichtende hetgeen het rijk niet bevorderlijk is.
23 Wie heeft dezen, die de sterkten van ons land getrouw bewaarden, zo onredelijk een ieder van zijn huis afgevoerd en herwaarts verzameld?
24 Wie heeft dezen, die van den beginne aan in goedwilligheid tot ons in alles alle volken te boven gaan, en dikwijls de ergste gevaren der mensen uitgestaan hebben, met zulke ongeoorloofde straffen beladen?
25 Ontbindt, ontbindt de onrechtvaardige handen, zendt hen terug met vrede naar hun plaatsen, en bidt af hetgeen door u jegens hen tevoren gedaan is. Laat los de kinderen van die almachtige, hemelse en levende God, die van onze voorouders af tot nu toe onze zaken een voorspoedige en heerlijke welstand verleent.
26 En dit sprak de koning; en zij werden van stonden aan ontbonden, en loofden de heilige God, hun behouder, als zij de dood ontkomen waren.
27 Daarna keerde de koning weder in de stad, en riep tot zich de ontvanger van zijn inkomsten en gelastte aan hen, zeven dagen lang, wijn en wat voorts om feest te houdig nodig was, uit te reiken; goedvindende dat zij in die plaats, in welke zij meenden het verderf te gevoelen nu met alle vrolijkheid de feestdagen van hun behoud zouden houden.
28 Toen hielden zij (die tevoren versmaadheid leden, en nabij het graf, ja veel meer daarin gegaan waren), in plaats van een bittere en zeer beklagelijke dood te sterven, een maaltijd des behouds, en vervuld met blijdschap, deelden zij de plaats af, die hun ten val en ten grave bereid was, in verscheidene gezelschappen.
29 En zij hielden op van het droevig klaaglied, en hieven weder aan de lofzangen hunner vaderen, God de behouder en wonderwerker prijzende; en zij weerden van zich al het treuren en zuchten, en stelden vrolijke reien aan tot een teken der vreedzame blijdschap.
30 Desgelijks hield ook de koning om dezer zaken wil een grote maaltijd, en loofde God in de hemel zonder ophouden en zeer heerlijk, over die onverwachte verlossing, die hem geschied was.
31 En degenen, die tevoren hen ten verderve, en om te zijn een aas der vogelen gesteld en met blijdschap opgeschreven hadden, die zuchtten nu, en waren met schaamte in zichzelf vervuld, omdat hun snorkende stoutheid met oneer uitgeblust was.
32 Maar de Joden gelijkerwijs wij tevoren gezegd hebben, hielden de voorzegde reien met vreugde, en brachten de tijd door met vrolijke dankzeggingen en psalmen.
33 En zij maakten daarvan een algemene wet, en besloten dat men in al hun woningen van eeuw tot eeuw de voornoemde dagen, in vreugde zou houden, niet om enige drinkerij en brasserij, maar om de verlossing, die hun van God geschied was.
34 Daarna gingen zij tot de koning en verzochten verlof om naar huis te gaan.
35 De dienaars nu van de koning hadden hen beschreven van de vijfentwintigste dag van de maand Pachon tot de vierde van de maand Epif toe, veertig dagen lang; en zij hadden besloten, hen om te brengen van de vijfde van de maand Epif tot de zevende toe, drie dagen lang; in welke ook de heerser aller schepselen zijn barmhartigheid zeer heerlijk bewezen, en hen allen tezamen ongedeerd verlost heeft.
36 Zij hebben dan de maaltijd gehouden, en alles is hun door de koning toegereikt, tot de veertiende dag toe;
37 Op welke zij ook met hem gesproken hebben over hun vertrek; en de koning hen prijzende, schreef met grootmoedigheid voor hen de volgende brief, aan de stadhouders in elke stad, hebbende deze inhoud: