Genesis 11:26 | En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran. |
Genesis 11:27 | En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot. |
Genesis 11:28 | En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeen. |
Genesis 11:29 | En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. |
Genesis 11:31 | En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeen, om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. |
Genesis 11:32 | En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran. |
Genesis 12:4 | En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. |
Genesis 12:5 | En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. |
Genesis 27:43 | Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder. |
Genesis 28:10 | Jakob dan toog uit van Ber-seba, en ging naar Haran. |
Genesis 29:4 | Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. |
2 Koningen 19:12 | Hebben de goden der volken, die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, [als] Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren? |
1 Kronieken 2:46 | En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez. |
1 Kronieken 23:9 | De kinderen van Simei waren Selomith, en Haziel, en Haran, drie; dezen waren de hoofden der vaderen van Ladan. |
Jesaja 37:12 | Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelven gered, [als] Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren? |
Ezechiel 27:23 | Haran, en Kanne, en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad, handelden met u. |
Handelingen 7:2 | En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, [nog] zijnde in Mesopotamie, eer hij woonde in Charran; |
Handelingen 7:4 | Toen ging hij uit het land der Chaldeen, en woonde in Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, daar gij nu in woont. |