Twaalf (getal)

Bijbelteksten

1 Koningen 10:20En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden, desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
1 Koningen 11:30Zo vatte Ahia het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken.
1 Koningen 16:23In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israel, [en regeerde] twaalf jaren; te Thirza regeerde hij zes jaren.
1 Koningen 18:31En Elia nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israel zal uw naam zijn.
1 Koningen 19:19Zo ging hij van daar, en vond Elisa, den zoon van Safat; dezelve ploegde met twaalf juk [runderen] voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elia ging over tot hem, en wierp zijn mantel op hem.
2 Koningen 3:1Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samaria, in het achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren.
2 Koningen 8:25In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, [begon] Ahazia, de zoon van Jeroham, den koning van Juda, te regeren.
2 Koningen 17:1In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israel te Samaria, [en regeerde] negen jaren.
2 Koningen 21:1Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-bah.
2 Koningen 25:27Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
1 Kronieken 6:63De kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
1 Kronieken 24:12Het elfde voor Eljasib, het twaalfde voor Jakim,
1 Kronieken 25:9Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, [namelijk] voor Jozef. Het tweede voor Gedalja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf.
1 Kronieken 25:10Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
1 Kronieken 25:11Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
1 Kronieken 25:12Het vijfde voor Nethanja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
1 Kronieken 25:13Het zesde voor Bukkia; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
1 Kronieken 25:14Het zevende voor Jesarela; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
1 Kronieken 25:15Het achtste voor Jesaja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
1 Kronieken 25:16Het negende voor Mattanja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.