2 Samuel 3:3 | En zijn tweede was Chileab, van Abigail, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; |
2 Samuel 13:1 | En het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg. |
2 Samuel 13:4 | Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief. |
2 Samuel 13:20 | En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom. |
2 Samuel 13:22 | Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had. |
2 Samuel 13:23 | En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, [schaap]scheerders had te Baal-hazor, dat bij Efraim is; zo nodigde Absalom al des konings zonen. |
2 Samuel 13:24 | En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht [schaap]scheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan. |
2 Samuel 13:25 | Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem. |
2 Samuel 13:26 | Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan? |
2 Samuel 13:27 | Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan. |
2 Samuel 13:28 | Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper. |
2 Samuel 13:29 | En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden. |
2 Samuel 13:30 | En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet een van hen overgelaten. |
2 Samuel 13:32 | Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft. |
2 Samuel 13:34 | Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte. |
2 Samuel 13:37 | (Absalom dan vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen. |
2 Samuel 13:38 | Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren. |
2 Samuel 13:39 | Toen verlangde [de ziel] van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was. |
2 Samuel 14:1 | Als nu Joab, de zoon van Zeruja, merkte, dat des konings hart over Absalom was; |
2 Samuel 14:21 | Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zo ga henen, haal den jongeling Absalom weder. |