Tisha B'Av (Hebr. תשעה באב "de negende Av"), de nationale rouw- en vastendag van de Joden waarop zij oa. herdenken dat de tempel in 587 v.C. door de Babyloniërs en later de herbouwde tempel in 70 n.C. door de Romeinen werden verwoest. Een Bijbelse basis om op deze dag te vasten vinden we in de profetie van de profeet Zacharia "Het vasten der vierde, en het vasten der vijfde, en het vasten der zevende, en het vasten der tiende [maand], zal den huize van Juda tot vreugde, en tot blijdschap, en tot vrolijke hoogtijden wezen" (Zach. 8:19).
Op Tisha B'Av gebeurden er de volgende rampen:
Daarnaast waren er andere rampen die in de Joodse geschiedenis op de negende Av gebeurden, waaronder:
Kinnot קינות, zijn treurgebeden waarin de rampen op Tisha B'Av worden herdacht.
In deze kinnah wordt de martelaarsdood van tien beroemde rabbijnen na de mislukte opstand van Bar Kochba herdacht. De Nederlandse vertaling dateert uit 1868.
De cederen van den Libanon, de magtigen der Wet, de wel toegerusten in de Misna en Gemara, die met alle kracht en reinen zin zich aan de studie overgaven — ach, hun bloed is vergoten, hunne dapperheid verflaauwd. Die tien heilige Koningsmartelaren beween ik en over hen kwijnt mijn oog weg, Hen gedenkende jammer ik bitterlijk; zij waren de wellust, de heilige tooi, de kroon van Israël! Een ijzingwekkenden dood moesten die vlekkeloozen, die heiligen sterven en het lot werd geworpen, wie hunner het eerst aan het zwaard zou toevallen; en toen het lot op Rabbi Simon viel, strekte hij weenend zijn hals uit, zich aan het raadsbesluit des Eeuwigen onderwerpende. Zonder mededoogen beval de tiran hem te vellen. Vurig smeekte Aharons gezalfde nazaat (Rabbi Jismaël) de gunst, den zoon des vorsten (Rabbi Simon) te mogen beweenen; hij nam dienst hoofd op zijne knie, en legde met teedere liefde oog op oog, mond op mond en riep: "de mond, die van het onderrigt der wet overstroomde, is thans zoo plotseling onder een wreeden dood verstomd!" — Nu volgde het bevel Rabbi Jismaël met een scherp mes de huid van het hoofd te stroopen. Geduldig hield hij het uit, denkende aan de woorden: "zij zeggen tot u: buk u, opdat wij over u heen stappen" (Jes. 51:23). Doch toen de booswicht aan de plaats der heilige gebedsriemen kwam, schreide de gefolterde zoo jammerlijk, dat de aarde sidderde en beefde. Nu werd Rabbi Akiba voorgebragt, die scherpzinnige leeraar, die elk teeken in de heilige schrift wist te verklaren, en met ijzeren kammen werd hem het vleesch uit het ligchaam gescheurd. Met de woorden: "God is eenig!" blies hij den laatsten adem uit, en eene hemelsche stem riep uit: "heil u, Rabbi Akiba, die zich door volkomen reinheid onderscheidt!" Vervolgens bragten zij Rabbi Jehuda, zoon van Baba, nader; op hartverscheurende wijze vermoordden de barbaren hem, den eerwaardigen zeventigjaren grijsaard, wiens geheel leven in heilige afzondering en vrome werken was doorgebragt. Hem volgde Rabbi Chananja, zoon van Teradjon, die gemeenten rondom zich had verzameld en met de wetsrol in de hand openlijk onderrigt had gegeven; de onmenschelijken wikkelden hem in zijne wetsrol, staken dorre takjes daarbij in den brand, nadat zij bevochtigde wol op zijn hart hadden gelegd, opdat zijn doodstrijd zou worden verlengd. Ook de vrome schrijver Rabbi Jesebab werd door die booswichten vermoord, vervolgens den honden voorgeworpen en onbegraven gelaten, hij, wien eene hemelsche stem den lof toekende, dat hij niets van de wet had nagelaten. Na hem kwam de ongelukgsdag over Rabbi Chutspit, bij wien elke ademtogt aan de beoefening van Gods leer gewijd was. De regtvaardige Rabbi Eläzar, zoon van Samua, was de laatste der tien martelaren; het was op Vrijdag-avond bij den ingang van den rustdag, toen de vrome juist het inwijdingsgebed van den Sabbat uitsprak, dat men het zwaard tegen hem trok, en hem zijn gebed niet liet eindigen. "God schiep", zeide hij en zijne ziel ontvlood. — Zoo werden nog velen door de snoodaards gefolterd, gesteenigd, verbrand, vermoord, geworgd, wie kan al de wijzen, waarop zij den dood verwachtten, beschrijven? — De overigen werden als schapen door leeuwen verteerd, de besten door wilde dieren verscheurd. o Toon U goedig, Eeuwige, en straf ons verder niet zoo streng. Jacobs aandeel, Helper in den nood, sterk weder de wankelende knieën. Laat de vreugdevorst (de Messias) ons weldra den trootst brengen: "Uwe rouwdagen zijn ten einde!" en laat ons in Zijn licht wandelen.
Geschreven door Rabbijn Avraham bar Meir haKohen, naar aanleiding van de verwoestingen die in het jaar 1096 in het Duitse Rijnland werden aangericht door de kruisvaarders. In Mainz vielen duizend doden, in Worms achthonderd, en in het gehele Rheinland ongeveer vijfduizend. Deze kinnah komt enkel in de Nederduitse traditie voor, niet in de wereldwijde. Nederlandse vertaling uit 1868.
Ik steun van harteleed en klaag, mijn bloed verstijft, wegens de verslagenen mijns volks; mijn hart zwelt op, het steekt in mijn nieren! De wolven der wildernis vielen in mijne kudden met bijlen en knuppels en moordtuigen van allerlei soort en sloegen en verwondden en hieuwen ze met hunne zwaarden in stukken. Naakt en ontbloot werd[en] zij door het slijk der straten gesleurd, die vreedzaam in het heiligdom woonden. Hunne kleederen werden vernield, de zorgelooze vrouwen lagen gevangen in de netten. Mijne oogen treuren wegens de heerlijke Leer, die — dewijl God zijn aangezigt afwendde — door de woest razenden met de scheermessen verscheurd werden. Een zijn die zich daarmede steeds opregt en trouw onledig hadden gehouden, werden aan verderf, verwoestijn overgeleverd; zij, wier geheel streven de Leer was, moesten daarvoor sterven; die vromen, welke bij de eerste zonnestralen Gods eenheid prezen, zelfs bij den laatsten ademtogt nog erkenden zij blijmoedig God als eenig, op den dag der groote slagting. De gelouterden, beproefd en gelouterd in den kroes der ellende, lieten zich gewillig verbranden en bragten als offergaven hunne gefolterde zielen. — Standvastig verdroegen zij de geeselslagen, hunnen Schepper getrouw, gingen zij blijde ter marteldood; het tweesnijdend zwaard lag hun op den hals en zij — zij stemden een lofzang ter eere Gods aan. De schuldelooze kleinen werden vertrapt, tegen rotsen en steenen verpletterd; de ouders zagen het aan, en zongen bij den dood der kinderen. De verdrukkers velden het bloedoordeel over de liefelijke natie, zij moordden en beroofden die vast in het geloofd stonden, verstoorden mijne geheele gemeente. Plotseling kwam het verderf, schrikkelijke duisternis; Israëls jongelingen werden ter neder geworpen, geslagen met builen, wonden en striemen. Bloedgierig als het wild omringden de onreinen de reinen, om ze gruwzaam te vernietigen, vuurfakkels wierpen zij onder de in stukken gehouwenen. Onze haters, laag gespuis, hieven het hoofd op en Uwe uitverkorene dienaren, God, zijn tot in het stof vernederd, voor nietswaardigen gevallen. Tegen U, Allerhoogste, verheffen zij vermetel het hoofd, vermoorden Uwe zonen voor Uwe oogen, en Gij, o God! hoe lang nog? Wilt Gij hen voor altijd verlaten? Die de afgoden dienen zijn gelukkig; Uw uitgeput erf gaat onder het zwaard te gronde. Ach, het volk zucht wegens Uwe geweldige gestrengheid; als had ik de veroordeling verdiend, zoo handelen de verdrukkers met mij; zij drongen in mijne huizen, betraden mijne hoven en riepen feestelijke bijeenkomsten uit, om mijne jongelingen te vernietigen. Gij verstrooidet Uw volk naar alle hoeken der aarde, wierpt het onder de vernielende voeten van het wild en nog steeds zijn de Hebreeuwsche slaven niet vrijgelaten. Regtvaardig zijn Uwe oordelen! Wegens onze zonden worden wij vervolgd, met water, vuur en zwaard bezocht en nog rust de verdrukker niet, rust niet de geldafpersing. De beroemde gemeente, de voorbeeldige stad (Jeruzalem) ging onder; zij vergingen van ontzetting, door overmoedige zondaars bereid, daarover versmeten mijne oogen in tranen. Groot is het zuchten van het overschot Uws volks. o Spoed U, wraak te oefenen aan de verdelgers Uwer uitverkorenen, stort Uw toorn over hen uit! Hij die in eeuwigheid troont, tot U verheffen wij onze handen — o dat ons bloed, dat onze tranen niet onopgemerkt blijven! o Zwijg niet, Gij die in den hemel woont, breng spoedig Uwe wraak over hen, voer hen, als schapen, ter slagtbank heen, en de regtvaardige zal zich verheugen, als hij de vergelding aanschouwt. Laat ons het strafgerigt aanschouwen, Allerhoogste, als Gij de wederspanningen vernietigt, als Gij in het ongeluk laat wegkwijnen hen, die Uw gezonken volk verteerden. Breng smaad over de barbaren en Uwe vromen zullen jubelen.
Aangemaakt 28 juni 2018