G5751

Bijbelteksten

Lukas 1:29En als zij [hem] zag, werd zij zeer ontroerd over dit zijn woord, en overlegde, hoedanig deze groetenis mocht zijn.
Lukas 3:15En als het volk verwachtte, en allen in hun harten overleiden van Johannes, of hij niet mogelijk de Christus ware;
Lukas 8:9En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?
Lukas 9:46En er rees een overlegging onder hen, namelijk, wie van hen de meeste ware.
Lukas 15:26En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn.
Lukas 18:36En deze, horende de schare voorbijgaan, vraagde, wat dat ware.
Lukas 22:23En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou.
Johannes 13:24Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij [dit] zeide.
Handelingen 8:20Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt, dat de gave Gods door geld verkregen wordt!
Handelingen 10:17En alzo Petrus in zichzelven twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn, dat hij gezien had, ziet, de mannen, die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.
Handelingen 21:33Toen naderde de overste en greep hem, en beval, dat men [hem] met twee ketenen zou binden; en vraagde, wie hij was, en wat hij gedaan had.

Mede mogelijk dankzij

BoekenBoeken