H251 אָח
een, elkander, de ander, broeder, familielid

Bijbelteksten

Genesis 20:5Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.
Genesis 20:13En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!
Genesis 20:16En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.
Genesis 22:20En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard:
Genesis 22:21Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemuel, den vader van Aram,
Genesis 22:23(En Bethuel gewon Rebekka) deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham.
Genesis 24:15En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, den zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.
Genesis 24:27En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.
Genesis 24:29En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot dien man naar buiten tot de fontein.
Genesis 24:48En ik neigde mijn hoofd, en aanbad den HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.
Genesis 24:53En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.
Genesis 24:55Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter [enige] dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.
Genesis 25:18En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, daar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen.
Genesis 25:26En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau's verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren oud, als hij hen gewon.
Genesis 26:31En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede.
Genesis 27:6Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:
Genesis 27:11Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man.
Genesis 27:23Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau's handen; en hij zegende hem.
Genesis 27:29Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
Genesis 27:30En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.

Mede mogelijk dankzij

StudieboekenStudieboeken