1 Koningen 13:32 | Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-el is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria zijn. |
2 Koningen 2:2 | En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Beth-el gezonden. Maar Elisa zeide: [Zo waarachtig als] de HEERE leeft en uw ziel leeft ik zal u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-el. |
2 Koningen 2:3 | Toen gingen de zonen der profeten, die te Beth-el waren, tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. |
2 Koningen 2:23 | En hij ging van daar op naar Beth-el. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op! |
2 Koningen 10:29 | Maar van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, [te weten,] van de gouden kalveren, die te Beth-el en die te Dan waren. |
2 Koningen 17:28 | Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-el; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen zouden. |
2 Koningen 23:4 | En de koning gebood den hogepriester Hilkia, en den priesteren der tweede ordening, en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap, dat voor Baal, en voor het [beeld van het] bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-el dragen. |
2 Koningen 23:15 | Daartoe ook het altaar, dat te Beth-el was, [en] de hoogte, die Jerobeam, de zoon van Nebat, dewelke Israel zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos. |
2 Koningen 23:17 | Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-el gedaan hebt, uitgeroepen heeft. |
2 Koningen 23:19 | Daartoe nam Josia ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israel gemaakt hadden, om [den HEERE] tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-el gedaan had. |
1 Kronieken 7:28 | En hun bezitting en hun woning was Beth-el, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Naaran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen. |
2 Kronieken 13:19 | En Abia jaagde Jerobeam achterna, en nam van hem de steden, Beth-el met haar onderhorige plaatsen, en Jesana met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen. |
Ezra 2:28 | De mannen van Beth-el en Ai, tweehonderd drie en twintig. |
Nehemia 7:32 | De mannen van Beth-el en Ai, honderd drie en twintig; |
Nehemia 11:31 | De kinderen van Benjamin nu van Geba [woonden] in Michmas, en Aja, en Beth-el, en haar onderhorige plaatsen, |
Jeremia 48:13 | En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk als het huis Israels beschaamd is geworden vanwege Beth-el, hunlieder vertrouwen. |
Hosea 10:15 | Alzo heeft Beth-el ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israels koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid. |
Hosea 12:5 | Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel, en overmocht [Hem]; hij weende en smeekte Hem. Te Beth-el vond hij Hem, en aldaar sprak Hij met ons; |
Amos 3:14 | Dat Ik, ten dage als Ik Israels overtredingen over hem bezoeken zal, ook bezoeking zal doen over de altaren van Beth-el; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen, en ter aarde vallen. |
Amos 4:4 | Komt te Beth-el, en overtreedt te Gilgal; maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen! |