H1644 גָּרַשׁ
verstoten, wegjagen, verdrijven, uitdrijven, wegdrijven, uitstoten

Bijbelteksten

Deuteronomium 33:27De eeuwige God zij u een woning, en van onder eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht, en zegge: Verdelg!
Jozua 24:12En Ik zond horzelen voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, [gelijk] de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog.
Jozua 24:18En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God.
Richteren 2:3Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn.
Richteren 6:9En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen, die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven, en u hun land gegeven;
Richteren 9:41Abimelech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaal en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen.
Richteren 11:2Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen dezer vrouw, groot geworden zijnde, stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw.
Richteren 11:7Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat, en mij uit mijn vaders huis verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benauwdheid zijt?
1 Samuel 26:19En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken; maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des HEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden.
1 Koningen 2:27Salomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
1 Kronieken 17:21En wie is als Uw volk Israel, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt?
2 Kronieken 20:11Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.
Job 30:5Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als [over] een dief),
Psalm 34:1[Een psalm] van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimelech, die hem wegjoeg, dat hij doorging.
Psalm 78:55En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer [hunner] erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.
Psalm 80:9Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt denzelven geplant;
Spreuken 22:10Drijf den spotter uit, en het gekijf zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden.
Jesaja 57:20Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op.
Ezechiel 31:11Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, [dat] die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.
Ezechiel 44:22Ook zullen zij zich geen weduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jonge dochters van het zaad van het huis Israels, of een weduwe, die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen.

Mede mogelijk dankzij

Livius Onderwijs