H2114 זוּר
onbevoegde, vervreemd, uitlands, vreemdeling, vreemd, achterwaarts, de vreemde(n)
Job 19:13 | Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. |
Job 19:15 | Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen. |
Job 19:17 | Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil. |
Job 19:27 | Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
Psalm 44:21 | Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid. |
Psalm 54:5 | Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela. |
Psalm 58:4 | De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen van [moeders] buik aan. |
Psalm 69:9 | Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. |
Psalm 78:30 | Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond, |
Psalm 81:10 | Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen. |
Psalm 109:11 | Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven. |
Spreuken 2:16 | Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, [die] met haar redenen vleit; |
Spreuken 5:3 | Want de lippen der vreemde [vrouw] druppen honigzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie. |
Spreuken 5:10 | Opdat de vreemden zich niet verzadigen van uw vermogen, en al uw smartelijke arbeid niet [kome] in het huis des onbekenden; |
Spreuken 5:17 | Laat ze de uwe alleen zijn, en van geen vreemde met u. |
Spreuken 5:20 | En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen? |
Spreuken 6:1 | Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; |
Spreuken 7:5 | Opdat zij u bewaren voor een vreemde vrouw, voor de onbekende, [die] met haar redenen vleit. |
Spreuken 11:15 | Als [iemand voor] een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat, die [in de hand] klappen, is zeker. |
Spreuken 14:10 | Het hart kent zijn eigen bittere droefheid; en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen. |