Exodus 2:6 | Toen zij het open deed, zo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreen! |
Deuteronomium 13:8 | Zo zult gij hem niet ter wille zijn, en naar hem niet horen; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen; |
1 Samuel 15:3 | Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe. |
1 Samuel 15:9 | Doch Saul en het [ganse] volk verschoonde Agag, en de beste schapen, en runderen, en de naast [beste], en de lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding, dat verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij. |
1 Samuel 15:15 | Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond, om den HEERE, uw God, te offeren; maar het overige hebben wij verbannen. |
1 Samuel 23:21 | Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den HEERE, dat gij u over mij ontfermd hebt! |
2 Samuel 12:4 | Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, [wat] te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was. |
2 Samuel 12:6 | En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft. |
2 Samuel 21:7 | Doch de koning verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen Jonathan, Sauls zoon. |
2 Kronieken 36:15 | En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om [die] te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. |
2 Kronieken 36:17 | Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeen, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. |
Job 6:10 | Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, [zo] Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden. |
Job 16:13 | Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten. |
Job 20:13 | Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt; |
Job 27:22 | En [God] zal [dit] over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden. |
Spreuken 6:34 | Want jaloersheid is een grimmigheid des mans; en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. |
Jesaja 9:18 | Vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, zal het land verduisterd worden; en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs: de een zal den ander niet verschonen. |
Jesaja 30:14 | Ja, Hij zal ze verbreken, gelijk een pottenbakkerskruik verbroken wordt; in het brijzelen zal Hij niet verschonen; alzo dat van haar verbrijzeling niet een scherf zal gevonden worden, om vuur uit den haard te nemen, of om water te scheppen uit een gracht. |
Jeremia 13:14 | En Ik zal hen in stukken slaan, den een tegen den ander, zo de vaders als de kinderen te zamen, spreekt de HEERE; Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven. |
Jeremia 15:5 | Want wie zou u verschonen, o Jeruzalem? of wie zou medelijden met u hebben, of wie zou aftreden, om u naar vrede te vragen? |