1 Kronieken 6:45 | Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkia, |
1 Kronieken 9:14 | Van de Levieten nu waren Semaja, de zoon van Hasub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, van de kinderen van Merari; |
1 Kronieken 25:3 | Aangaande Jeduthun: de kinderen van Jeduthun waren Gedalja, en Zeri, en Jesaja, Hasabja en Mattithja, zes; aan de handen van hun vader Jeduthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven. |
1 Kronieken 25:19 | Het twaalfde voor Hasabja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. |
1 Kronieken 26:30 | Van de Hebronieten was Hasabja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israel op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings. |
1 Kronieken 27:17 | Over de Levieten was Hasabja, de zoon van Kemuel; over de Aaronieten was Zadok; |
2 Kronieken 35:9 | Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneel, zijn broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeiel, en Jozabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend [klein vee] en vijfhonderd runderen. |
Ezra 8:19 | En Hasabja, en met hem Jesaja, van de kinderen van Merari, [met] zijn broederen, en hun zonen, twintig; |
Ezra 8:24 | Toen scheidde ik twaalf uit van de oversten der priesteren: Serebja, Hasabja, en tien van hun broederen met hen. |
Nehemia 3:17 | Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasabja, de overste van het halve deel van Kehila, in zijn deel. |
Nehemia 10:11 | Micha, Rehob, Hasabja, |
Nehemia 11:15 | En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni. |
Nehemia 11:22 | En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Matthanja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers tegenover het werk van Gods huis. |
Nehemia 12:21 | Van Hilkia, Hasabja; van Jedaja, Nethaneel. |
Nehemia 12:24 | De hoofden dan der Levieten waren Hasabja, Serebja, en Jesua, de zoon van Kadmiel, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen [en] te danken, naar het gebod van David, den man Gods, wacht tegen wacht. |