H3206 יֶלֶד
jongeling, man jonge -, jongeling, jongens, Kind, knechtje, kind, knaap, jongen (mv)

Bijbelteksten

1 Koningen 14:12Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven.
1 Koningen 17:21En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen.
1 Koningen 17:22En de HEERE verhoorde de stem van Elia; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd.
1 Koningen 17:23En Elia nam het kind, en bracht het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijn moeder; en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft.
2 Koningen 2:24En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen.
2 Koningen 4:1Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet, dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen, om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.
2 Koningen 4:18Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers.
2 Koningen 4:26Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel.
2 Koningen 4:34En hij klom op, en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond, en zijn ogen op zijn ogen, en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit. En het vlees des kinds werd warm.
2 Kronieken 10:8Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
2 Kronieken 10:10En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, dat tot u gesproken heeft, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste [vinger] zal dikker zijn dan mijns vaders lenden.
2 Kronieken 10:14En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal nog daarboven toedoen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik [zal u] met schorpioenen [kastijden].
Ezra 10:1Als Ezra alzo bad, en als hij [deze] belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israel een zeer grote gemeente van mannen, en vrouwen, en kinderen; want het volk weende met groot geween.
Nehemia 12:43En zij offerden deszelven daags grote slachtofferen, en waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk; zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.
Job 21:11Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.
Job 39:3Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, [als] zij dwalen, omdat er geen eten is?
Job 39:6Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
Prediker 4:13Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oud en zot koning, die niet weet van meer vermaand te worden.
Prediker 4:15Ik zag al de levenden wandelen onder de zon, met de jongeling, den tweede, die in diens plaats staan zal.
Jesaja 2:6Maar Gij hebt Uw volk, het huis van Jakob, verlaten, want zij zijn vervuld [met goddeloosheid], meer dan het oosten, en zij zijn guichelaars gelijk de Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen.

Mede mogelijk dankzij

Hadderech