H3427 יָשַׁב
zetten zich -, bewonen, tronen, zitten, woning, bewoner, inwoner, wonen, blijven, gezeten zijn
Jeremia 50:40 | Gelijk God Sodom en Gomorra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, [alzo] zal niemand aldaar wonen, en geen mensenkind in haar verkeren. |
Jeremia 51:1 | Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen, die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan. |
Jeremia 51:12 | Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de lagen; want gelijk de HEERE heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan, wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft. |
Jeremia 51:24 | Maar Ik zal Babel en allen inwoneren van Chaldea vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE. |
Jeremia 51:29 | Dan zal het land beven en pijn lijden; want elk een van des HEEREN gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner zij. |
Jeremia 51:30 | Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot wijven geworden; zij hebben hun woningen aangestoken, hun grendels zijn verbroken. |
Jeremia 51:35 | Het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel! zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldea! zegge Jeruzalem. |
Jeremia 51:37 | En Babel zal worden tot [steen]hopen, een woning der draken, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij. |
Jeremia 51:43 | Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat. |
Jeremia 51:62 | En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal [tot] eeuwige woestheden. |
Klaagliederen 1:1 | [Aleph.] Hoe zit die stad [zo] eenzaam, die vol volks was, zij is als een weduwe geworden, zij, die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. |
Klaagliederen 1:3 | [Gimel.] Juda is in gevangenis gegaan vanwege de ellende, en vanwege de veelheid der dienstbaarheid; zij woont onder de heidenen, zij vindt geen rust; al haar vervolgers achterhalen ze tussen de engten. |
Klaagliederen 2:10 | [Jod.] De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen. |
Klaagliederen 3:6 | [Beth.] Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. |
Klaagliederen 3:28 | [Jod.] Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. |
Klaagliederen 3:63 | [Schin.] Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel. |
Klaagliederen 4:12 | [Lamed.] De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan. |
Klaagliederen 4:21 | [Schin.] Wees vrolijk, en verblijd u, gij dochter Edoms, die in het land Uz woont! [doch] de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden, en ontbloot worden. |
Klaagliederen 5:19 | Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht. |
Ezechiel 2:6 | En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. |