H3926 לְמוֹ
ten, voor, ter, naar, op

Bijbelteksten

Genesis 9:26Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
Genesis 9:27God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht!
Job 27:14Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden.
Job 29:21Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
Job 39:2Als zij nederbukken in de holen, [en] in den kuil zitten, ter loering?
Job 39:37Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.

Mede mogelijk dankzij

Livius Onderwijs