H4100 מָה
waarom, wat

Bijbelteksten

Genesis 38:16En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?
Genesis 38:18Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.
Genesis 38:29Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.
Genesis 39:8Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven.
Genesis 42:1Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander?
Genesis 42:28En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, [dat] ons God gedaan heeft?
Genesis 43:6En Israel zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt?
Genesis 44:4Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, die over zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?
Genesis 44:7En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zodanig een ding doen zouden.
Genesis 44:15En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik [dat] zekerlijk waarnemen zoude?
Genesis 44:16Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is.
Genesis 46:33Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering?
Genesis 47:3Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
Genesis 47:8En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!
Genesis 47:15Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaan verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt;
Genesis 47:19Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!
Exodus 2:4En zijn zuster stelde zich van verre, om te weten, wat hem gedaan zou worden.
Exodus 2:13Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste?
Exodus 2:20En hij zeide tot zijn dochters: Waar is hij toch, waarom liet gij den man nu gaan? roept hem, dat hij brood ete.
Exodus 3:13Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?

Mede mogelijk dankzij

Livius Onderwijs