1 Samuel 20:18 | Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden. |
1 Samuel 20:25 | Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op dit maal gelijk de andere maal, aan de stede bij den wand, zo stond Jonathan op, en Abner zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden. |
2 Samuel 9:12 | Mefiboseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen, die in het huis van Ziba woonden, waren knechten van Mefiboseth. |
1 Koningen 10:5 | En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang, waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. |
2 Koningen 2:19 | En de mannen der stad zeiden tot Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad, en het land onvruchtbaar. |
1 Kronieken 4:33 | En al haar dorpen, die in den omloop dezer steden waren, tot Baal toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen. |
1 Kronieken 6:54 | En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, [namelijk] van de zonen van Aaron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen. |
1 Kronieken 7:28 | En hun bezitting en hun woning was Beth-el, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Naaran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen. |
2 Kronieken 9:4 | En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en hun kledingen, en zijn opgang, waardoor hij opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. |
Job 29:7 | Toen ik uitging naar de poort door de stad, [toen] ik mijn stoel op de straat liet bereiden. |
Psalm 1:1 | Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters; |
Psalm 107:4 | Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden; |
Psalm 107:7 | En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning. |
Psalm 107:32 | En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen. |
Psalm 107:36 | En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning; |
Psalm 132:13 | Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, [zeggende:] |
Ezechiel 6:6 | In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen, en uw werken uitgedelgd worden. |
Ezechiel 6:14 | Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan de woestijn naar Diblath henen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden, dat Ik de HEERE ben. |
Ezechiel 8:3 | En Hij stak de gelijkenis ener hand uit, en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste [voorhof], dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
Ezechiel 28:2 | Mensenkind! zeg tot den vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Godes stoel, in het hart der zeeen! daar gij een mens en geen God zijt, stelt gij nochtans uw hart, als Gods hart. |