Richteren 16:28 | Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE! gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God! dat ik mij met een wrake voor mijn twee ogen aan de Filistijnen wreke. |
Richteren 18:5 | Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn. |
Richteren 19:6 | Zo zaten zij neder, en zij beiden aten te zamen, en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn. |
Richteren 19:8 | Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was, om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden, totdat de dag zich neigde; en zij beiden aten [te zamen]. |
Richteren 19:9 | Toen maakte zich de man op, om weg te trekken, hij, en zijn bijwijf en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs, en ga naar uw tent. |
Richteren 19:11 | Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken, en daarin vernachten. |
Richteren 19:23 | En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch [zo] kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doet zulke dwaasheid niet. |
Richteren 19:24 | Ziet, mijn dochter, die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet. |
Ruth 2:2 | En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dien, in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter! |
Ruth 2:7 | En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en [aren] bij de garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig. |
1 Samuel 2:36 | En het zal geschieden, dat al wie van uw huis zal overig zijn, zal komen, om zich voor hem neder te buigen voor een stukje gelds, en een bolle broods, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten. |
1 Samuel 3:17 | En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zo, en zo doe Hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft! |
1 Samuel 9:3 | De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen. |
1 Samuel 9:6 | Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk; laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen. |
1 Samuel 9:18 | En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis des zieners? |
1 Samuel 10:15 | Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuel ulieden gezegd? |
1 Samuel 14:17 | Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, Jonathan en zijn wapendrager waren daar niet. |
1 Samuel 14:29 | Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honig gesmaakt heb; |
1 Samuel 15:25 | Nu dan, vergeef [mij] toch mijn zonde, en keer met mij wederom, dat ik den HEERE aanbidde. |
1 Samuel 15:30 | Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks, en voor Israël; en keer wederom met mij, dat ik den HEERE, uw God, aanbidde. |