Deuteronomium 4:32 | Want, vraag toch naar de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het [ene] einde des hemels tot aan het [andere] einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit: |
Deuteronomium 9:18 | En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN, als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood, en dronk geen water; om al uw zonde, die gij hadt gezondigd, doende dat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. |
Deuteronomium 10:1 | Ter zelver tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u twee stenen tafelen, als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een kist van hout maken. |
Deuteronomium 10:2 | En Ik zal op die tafelen schrijven de woorden, die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist. |
Deuteronomium 10:3 | Alzo maakte ik een kist van sittimhout, en hieuw twee stenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijn hand. |
Deuteronomium 10:4 | Toen schreef Hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden, die de HEERE, ten dage der verzameling, op den berg, uit het midden des vuurs, tot ulieden gesproken had; en de HEERE gaf ze mij. |
Deuteronomium 10:10 | En ik stond op den berg, als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de HEERE verhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willen verderven. |
Deuteronomium 13:9 | Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks. |
Deuteronomium 16:4 | Er zal bij u in zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in enige uwer landpalen; ook zal van het vlees, dat gij aan den avond van den eersten dag geslacht zult hebben, niets tot den morgen overnachten. |
Deuteronomium 17:7 | De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
Deuteronomium 19:14 | Gij zult uws naasten landpale, die de voorvaderen gepaald hebben, niet verrukken in uw erfdeel, dat gij erven zult, in het land, hetwelk u de HEERE, uw God, geeft, om dat erfelijk te bezitten. |
Deuteronomium 24:4 | Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouwe zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft. |
Jozua 4:19 | Het volk nu was den tiende der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho. |
Jozua 8:5 | Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. |
Jozua 8:6 | Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten. |
Jozua 8:33 | En gans Israel met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesteren, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizim, en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israel in het eerst te zegenen. |
Jozua 21:10 | Dat zij waren van de kinderen van Aaron, van de huisgezinnen der Kahathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was het hunne. |
Richteren 18:29 | En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam huns vaders Dan, die aan Israel geboren was; hoewel de naam dezer stad te voren Lais was. |
Richteren 20:22 | Doch het volk versterkte zich, [te weten] de mannen van Israel, en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse, waar zij [dien] des vorigen daags geschikt hadden. |
Richteren 20:32 | Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israels zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten. |