H7311 רוּם
high, exalt, offer, (lift, hold, give, etc...) up,
Psalm 113:7 | Die den geringe uit het stof opricht, [en] den nooddruftige uit den drek verhoogt; |
Psalm 118:28 | Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen. |
Psalm 131:1 | Een lied Hammaaloth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in [dingen] mij te groot en te wonderlijk. |
Psalm 138:6 | Want de HEERE is hoog, nochtans ziet Hij den nederige aan, en den verhevene kent Hij van verre. |
Psalm 140:9 | Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela. |
Psalm 145:1 | Een lofzang van David. [Aleph.] O mijn God, Gij Koning! ik zal U verhogen, en Uw Naam loven in eeuwigheid en altoos. |
Psalm 148:14 | En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem al Zijner gunstgenoten, der kinderen Israels, des volks, dat nabij Hem is. Hallelujah! |
Spreuken 3:35 | De wijzen zullen eer beerven; maar elkeen der zotten neemt schande op zich. |
Spreuken 4:8 | Verhef ze, en zij zal u verhogen; zij zal u vereren, als gij haar omhelzen zult. |
Spreuken 6:17 | Hoge ogen, een valse tong, en handen, die onschuldig bloed vergieten; |
Spreuken 11:11 | Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven; maar door den mond der goddelozen wordt zij verbroken. |
Spreuken 14:29 | De lankmoedige is groot van verstand; maar die haastig is van gemoed, verheft de dwaasheid. |
Spreuken 14:34 | Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natien. |
Spreuken 30:13 | Een geslacht, welks ogen hoog zijn, en welks oogleden verheven zijn; |
Jesaja 1:2 | Hoort, gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd; maar zij hebben tegen Mij overtreden. |
Jesaja 2:12 | Want de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde; |
Jesaja 2:13 | En tegen alle hoge en verhevene cederen van Libanon, en tegen alle eiken van Basan; |
Jesaja 2:14 | En tegen alle hoge bergen, en tegen alle verhevene heuvelen; |
Jesaja 6:1 | In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere, zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. |
Jesaja 10:15 | Zal een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt? Zal een zaag pochen tegen dien, die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen, die hem opheffen? Als men een stok opheft, is het geen hout? |