1 Samuel 26:4 | Want David had verspieders gezonden, en hij vernam, dat Saul voorzeker kwam. |
1 Samuel 26:9 | David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des HEEREN gelegd, en is onschuldig gebleven? |
1 Samuel 26:11 | De HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN! zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterfles, en laat ons gaan. |
1 Samuel 26:23 | De HEERE dan vergelde aan een iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid; want de HEERE had u heden in [mijn] hand gegeven; maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken, aan den gezalfde des HEEREN. |
1 Samuel 30:26 | Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN. |
1 Samuel 31:9 | En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden, en onder het volk. |
2 Samuel 1:14 | En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd uw hand uit te strekken, om den gezalfde des HEEREN te verderven. |
2 Samuel 2:5 | Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven. |
2 Samuel 3:12 | Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende [wijders]: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israel tot u om te keren. |
2 Samuel 3:14 | Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef [mij] mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb. |
2 Samuel 3:15 | Isboseth dan zond heen, en nam haar van den man, van Paltiel, den zoon van Lais. |
2 Samuel 3:21 | Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israel tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede. |
2 Samuel 3:22 | En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede. |
2 Samuel 3:23 | Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede. |
2 Samuel 3:24 | Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan? |
2 Samuel 3:26 | En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David wist het niet. |
2 Samuel 5:11 | En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederenhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis. |
2 Samuel 6:6 | Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo strekte Uza [zijn hand] uit aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen struikelden. |
2 Samuel 8:10 | Zo zond Thoi zijn zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen naar [zijn] welstand, en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ezer gekrijgd en hem geslagen had, (want Hadad-ezer voerde steeds krijg tegen Thoi); en in zijn hand waren zilveren vaten, en gouden vaten, en koperen vaten; |
2 Samuel 9:5 | Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiel, van Lodebar. |