2 Makkabeeën 15

1 Nicanor, nu verstaande dat degenen die met Judas waren, zich onthielden in de plaatsen van Samarië, heeft raad genomen, dat hij hen op de rustdag met alle zekerheid zou overvallen.

2 En als de Joden, die hem uit nooddwang volgden, tot hem zeiden: Wil hen geenszins zo wreed en barbaars ombrengen, maar wil die dag, die eertijds met heiligheid geëerd is door hem, die alle dingen aanziet, in ere houden,

3 Zo vroeg deze schelmachtigste mens, of daar ook een Here in de hemel was, die geboden zou hebben, dat men de, dag van de sabbat zou houden.

4 En als dezen antwoordden: Daar is een Here die leeft, deze is in de hemel een machtig prins, die gebeden heeft dat men de zevende dag zal vieren.

5 En de ander zeide: Ik ben ook een machtig prins op de aarde, die u gebied de wapenen te nemen, en des konings diensten te volbrengen. En nochtans kon hij zijn ellendigen raadslag niet uitvoeren.

6 En deze Nicanor, met alle hovaardigheid zijn hals opstekende, had gedacht een algemeen teken van overwinning over degenen, die met Judas waren, op te richten.

7 Maar Makkabeüs vertrouwde zonder ophouden met alle hoop, dat hij hulp zou krijgen van de Here.

8 En vermaande degenen die met hem waren, dat zij de aankomst der heidenen niet zouden vrezen, maar dat zij in gedachtenis zouden houden de hulp, die hun zo dikwijls van de hemel toegekomen was, en nu van de Almachtige de overwinning verwachten, die hij hun zou geven.

9 En hen getroost hebbende uit de wet en de profeten, en hun ook in gedachtenis brengende de gevaren, die zij reeds hadden uitgestaan, zo heeft hij hen bemoedigd.

10 En hen in hun gemoederen opgewekt hebbende, heeft hen vermaand, en meteen getoond de ontrouw der heidenen, en de overtreding der eden.

11 En wapende zo een ieder van hen, niet zozeer met zekerheid van schilden en spiesen, als met vermaning van goede woorden en hun daarbij verhaald hebbende een geloofwaardige droom, maakte hij hen allen tezamen zeer verheugd.

12 En aldus was zijn gezicht: dat Onias, die het hogepriesterschap had bediend, een eerlijk en goed man, eerbaar van omgang, van manieren zachtzinnig, en betamelijk zijn rede voortbrengende, en die van kindsbeen af zich geoefend had in alle dingen, die tot de deugd behoren, dat deze de handen uitstak, en bad voor de vergadering der Joden.

13 En dat zo ook verschenen was een man met grauwe haren en heerlijk uitblinkende, en dat zijn uitnemendheid, die bij hem was, zeer was te bewonderen, en gans voortreffelijk;

14 En dat Onias, antwoordende, zou gezegd hebben: Dit is Jeremia, de profeet van God, die zijn broeders liefheeft, en die veel bidt voor het volk en voor de heilige stad;

15 En dat Jeremia de rechterhand uitstekende, aan Judas een gouden zwaard gaf, en dit gevende daarbij zeide:

16 Neem dit heilige zwaard, een geschenk van God, met hetwelk gij de vijanden zult verwonden.

17 Zij dan vermaand zijnde door deze woorden van Judas, die zeer goed waren, en zeer krachtig om tot kloekmoedigheid aan te sporen, en de harten der jongelingen manhaftig te maken, namen voor geen leger op te slaan, maar kloekmoedig aan te vallen, en met alle mannelijke dapperheid onder de vijanden vallende, het uiterste te wagen, daar de stad, en het heiligdom, en de tempel in gevaar waren.

18 Want het gevaar van huisvrouwen, en kinderen en ook van broeders, en bloedverwanten, was bij hen in minder achting, maar de grootste en eerste vrees was voor de geheiligde tempel.

19 En degenen, die in de stad gelaten waren, hadden geen kleine benauwdheid; de slag, die onder de blote hemel zou geschieden, hen ontroerende.

20 En als zij nu allen verwachtten dat het treffen zou aangaan, en de vijanden aanvielen, en hun leger in slagorde gesteld was, en de beesten op een geschikte plaats waren besteld, en de ruiterij bij de vleugelen gesteld,

21 Zo heeft Makkabeüs, ziende de grote menigte, en de menigerlei toerusting der wapenen, en de wildheid der beesten, opheffende zijn handen naar de hemel, de Here aangeroepen, die wonderlijke dingen doet, als die wist dat de overwinning niet verkregen wordt door de wapenen, maar dat ze van hem gegeven wordt degenen, die hij oordeelt dit waardig te zijn.

22 En als hij bad, sprak hij deze woorden: Gij, o Here, hebt uw engel gezonden ten tijde van Hiskia, de koning van Juda, die in het leger van Sanherib gedood heeft tot honderdvijfentachtigduizend man.

23 En nu, gij prins der hemelen, wil uw goede engel voor ons heenzenden, tot vrees en beving.

24 Dat door de grootte van uw arm mogen geslagen worden degenen, die met godslastering gekomen zijn tegen uw heilig volk. En met deze woorden heeft hij opgehouden te bidden.

25 Degenen nu, die met Nicanor waren, kwamen aan met trompetten en triomfliederen.

26 Maar die met Judas waren, vielen onder de vijanden met aanroeping en gebeden.

27 En zij vechtende met de handen, maar met hun harten tot God biddende, sloegen niet minder dan vijfendertigduizend man, grotelijks verheugd zijnde over deze verschijning van God.

28 En als zij uit deze nood gered waren, en met vreugde aftrokken, zo verstonden zij dat Nicanor tevoren gevallen was met zijn wapenrusting.

29 En een groot geroep en getier daar gemaakt zijnde, prezen zij de Here, in hun vaderlijke taal.

30 En hij, die alleszins de eerste voorvechter is geweest zijner medeburgers, met lichaam en ziel, die in zijn jaren de goedgunstigheid jegens zijn eigen volk altijd bewaard had, heeft geboden dat men het hoofd van Nicanor, en zijn hand met de schouder zou afsnijden en te Jeruzalem brengen.

31 En als hij daar gekomen was, en tezamen geroepen had zijn volk, en de priesters, staande voor het altaar, zond hij heen naar degenen, die in de burcht waren.

32 En hun tonende het hoofd van de schelmachtige Nicanor, en de hand van deze godslasteraar, welke hij uitgestrekt had tegen het heilige huis van de Almachtige, en die de hals had opgestoken,

33 En de tong van de goddeloze Nicanor afgesneden hebbende, zeide hij, dat hij die bij stukken zou geven aan de vogelen, en dat hij deze als beloningen van zijn dwaasheid tegenover de tempel zou ophangen.

34 En zij allen opziende naar de hemel dankten de doorluchtige Here, zeggende: Gezegend moet hij zijn, die zijn plaats onbesmet heeft bewaard.

35 En hij hing het hoofd van Nicanor uit de burcht, om voor allen te zijn een kennelijk en openbaar teken van de hulp des Heren.

36 En zij allen bepaalden met een algemeen besluit, dat zij deze dag geenszins ongeëerd zouden laten;

37 Maar dat zij de dertiende dag der twaalfde maand, die Adar genoemd wordt in de Syrische taal, zouden vieren, des daags voor de feestdag van Mordechai.

38 Dewijl dan de zaken van Nicanor aldus afgelopen zijn, en van die tijden af de Hebreeën de stad in hun macht gehad hebben, zo zal ik ook hier mijn rede afbreken.

39 En indien ik dit wel, en gelijk het in een historie behoort, bijeen gesteld heb, dat is mijn wil geweest; maar indien ik het slecht en onvolledig heb gedaan, dat is hetgeen dat ik heb kunnen doen.

40 Want gelijk het ongezond is wijn alleen te drinken, en ook desgelijks water alleen, en gelijkerwijs de wijn met water gemengd een zoete aangenaamheid geeft, en aangenaam is te drinken wijn met water gemengd, zo is ook een bekwame beschrijving der historie aangenaam voor de oren der lezers. En dit zij dan het einde.


Commentaar

Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!


Mede mogelijk dankzij

Doneer Aantekeningen bij de Bijbel