Dieren (onrein)

Bijbelteksten

Deuteronomium 14:13En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
Deuteronomium 14:15En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
Deuteronomium 14:16En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,
Deuteronomium 14:17En de roerdomp, en de pelikaan, en het duikertje;
Deuteronomium 14:19Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden.
Deuteronomium 14:21Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling, die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
Handelingen 10:12In hetwelk waren al de viervoetige [dieren] der aarde, en de wilde, en de kruipende [dieren], en de vogelen des hemels.
Handelingen 10:14Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere! want ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was.
Handelingen 11:8Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is iets, dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan.

Hadderech