Leviticus 26:1 | Gij zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld, noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE, uw God! |
Leviticus 26:46 | Dit zijn die inzettingen, en die rechten, en die wetten, welke de HEERE gegeven heeft, tussen Zich en tussen de kinderen Israels, op den berg Sinai, door de hand van Mozes. |
Leviticus 27:34 | Dit zijn de geboden, die de HEERE Mozes geboden heeft, aan de kinderen Israëls, op den berg Sinaï. |
Numeri 15:38 | Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten. |
Deuteronomium 5:6 | Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb. |
Deuteronomium 6:4 | Hoor, Israël! de HEERE, onze God, is een enig HEERE! |
Deuteronomium 6:5 | Zo zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uw vermogen. |
Deuteronomium 6:7 | En gij zult ze uw kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat. |
Deuteronomium 6:8 | Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
Deuteronomium 6:9 | En gij zult ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten schrijven. |
Deuteronomium 6:13 | Gij zult den HEERE, uw God, vrezen, en Hem dienen; en gij zult bij Zijn Naam zweren. |
Deuteronomium 6:16 | Gij zult den HEERE, uw God, niet verzoeken, gelijk als gij Hem verzocht hebt te Massa. |
Deuteronomium 7:3 | Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
Deuteronomium 8:10 | Als gij dan zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE, uw God, loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven. |
Deuteronomium 10:19 | Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. |
Deuteronomium 10:20 | Den HEERE, uw God, zult gij vrezen; Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aanhangen, en bij Zijn Naam zweren. |
Deuteronomium 13:1 | Wanneer een profeet, of dromen-dromer, in het midden van u zal opstaan, en u geven een teken of wonder; |
Deuteronomium 13:2 | En dat teken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen; |
Deuteronomium 13:4 | Den HEERE, uw God, zult gij navolgen, en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden, en Zijn stem gehoorzaam zijn, en Hem dienen, en Hem aanhangen. |
Deuteronomium 15:3 | Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten; |