Jozua 18:22 | En Beth-araba, en Zemaraim, en Beth-el, |
Richteren 1:22 | En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-el. En de HEERE was met hen. |
Richteren 1:23 | En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-el; de naam nu dezer stad was te voren Luz. |
Richteren 4:5 | En zij woonde onder den palmboom van Debora, tussen Rama en tussen Beth-el, op het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels gingen op tot haar ten gerichte. |
1 Samuel 7:16 | En hij toog van jaar tot jaar, en ging rondom naar Beth-el, en Gilgal, en Mizpa; en hij richtte Israel in al die plaatsen. |
1 Samuel 10:3 | Als gij u van daar en verder aan begeeft, en zult komen tot aan Elon-thabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar Beth-el; een, dragende drie bokjes, en een, dragende drie bollen broods, en een, dragende een fles wijn. |
1 Samuel 13:2 | Toen verkoos zich Saul drie duizend [mannen] uit Israel; en er waren bij Saul twee duizend te Michmas en op het gebergte van Beth-el, en duizend waren er bij Jonathan te Gibea-benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent. |
1 Samuel 30:27 | [Namelijk] tot die te Beth-el, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jather, |
1 Koningen 12:29 | En hij zette het ene te Beth-el, en het andere stelde hij te Dan. |
1 Koningen 12:32 | En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van gelijken deed hij te Beth-el, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij stelde ook te Beth-el priesteren der hoogten, die hij gemaakt had. |
1 Koningen 12:33 | En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-el gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand, dewelke hij uit zijn hart verdacht had; zo maakte hij den kinderen Israels een feest, en offerde op dat altaar, rokende. |
1 Koningen 13:1 | En ziet, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN tot Beth-el; en Jerobeam stond bij het altaar, om te roken. |
1 Koningen 13:4 | Het geschiedde nu, als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-el geroepen had, dat Jerobeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon. |
1 Koningen 13:10 | En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg, door welken hij te Beth-el gekomen was. |
1 Koningen 13:11 | Een oud profeet nu woonde te Beth-el; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-el gedaan had, met de woorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader. |
1 Koningen 13:32 | Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-el is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria zijn. |
1 Koningen 16:34 | In zijn dagen bouwde Hiel, de Betheliet, Jericho; op Abiram, zijn eerstgeborenen zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten [zoon], heeft hij haar poorten gesteld; naar het woord des HEEREN, dat Hij door den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had. |
2 Koningen 2:2 | En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Beth-el gezonden. Maar Elisa zeide: [Zo waarachtig als] de HEERE leeft en uw ziel leeft ik zal u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-el. |
2 Koningen 2:3 | Toen gingen de zonen der profeten, die te Beth-el waren, tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. |
2 Koningen 2:23 | En hij ging van daar op naar Beth-el. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op! |