R. Laird Harris , Theological Wordbook of the Old Testament, , [2003], 1213f, מְנִי ( meánéÆ ). Number . This is a hapax legomenon which occurs only in Isa 65:11 . The KJV derives meáni from maµnah , "count, number," etc., translating the text, "But ye are they that forsake the Lord, that forget my holy mountain, that prepare a table for that troop, that furnish the drink offering unto that number." (marg. "a table for Gad ... drink offering to Meni"). The ASV and RSV translate the two words as proper names "Fortune" and "Destiny." Jerusalem Bible simply transliterates "Gad" and "Meni."
While the general thrust of the text is clear—that Israel has turned from Yahweh to idolatry and is in table fellowship with idols. there is considerable diversity in the identification of the deities in question. Some relate them to the sun and moon ( LXX Daimoni and Tycheµ). Two of the four Egyptian gods v, ho presided over the birth of men. Others suggest two of the planets. usually Jupiter and Venus. worshiped in Babylon as Marduk. the god of the fate of the city, and Ishtar. the fertility goddess.
Both names appear in the Mari texts where mn appears to be related to a root meaning "to love." In Ugaritic the personal name בנ מניי from the root "to be weakend" or "to lower." is found.
These themes fit either with Venus or the moon. both inconstant heavenly bodies.
Bibliography: Alexander, Joseph Addison, Commentary on the Prophecies of Isaiah , Zondervan, 1933, pp. 445-47. Delitzsch, Franz, Isaiah , II, Eerdmans, 1950, pp. 482-85. Muilen-berg. James. "Exegesis: Isaiah 40-66" in IB . Gordon, C. H., UT 19:nos. 1496. 1302, 561, 571. Huffmon. Herbert B., Amorite Personal Names in the Mari Text , Johns Hopkins, 1965, pp. 179. 231.
G.V. Schiaparelli , Die Astronomie im Alten Testament (1904), , [2010], 44-45, Hiermit is die Zahl der Planeten, deren Kenntnis wir bei den Kindern Israel annehmen können, erschöpft; denn es is nicht ganz sicher, dass die Namen Gad und Menî, die in dem nach Jesaja (65,11) benannten Buche vorkommen, die Planeten Jupiter und Venus vorstellen. Sie scheinen hier den Gott des Glückes und die Göttin des Schicksals oder des Fatums zu bzeichnen; und ihre Beziehung zu den Planetengottheiten Babylons ist noch nicht überzeugend nachgewiesen.
W.E Vine , Expository Commentary on Isaiah, , [1997], 190 vs 11, In verse 11 the prophecy returns to the guilty ones who were threatened in verses 1 to 7. They forsook the Lord, were unmindful of His worship, substituting for it idolatrous feasts. Two objects of their veneration are mentioned, Fortune and Destiny (R.V.). They prepared a table for the one and filled up mixed wine for the other. The reference is rather to the spreading of cushions upon which the images of the gods were placed during the feasts in their honor. Accordingly the Lord declares that He will "destine" them (the word rendered "number" in the A.V. is associated in idea with that rendered "Destiny") to the sword, and as they bowed down to their images so they would bow down to the slaughter.
- - , Algemeen, , Godinnen uit de hele wereld, Manaat. 'Lot'. Ook Manat, Menat, Manah, Manatu, Manawat. Arabische lotsgodin. In de bijbel komt ze voor als Meni, waar ze gezamenlijk wordt genoemd met Gad (Fortuna). Manat werd vereerd in het zuiden van Arabië tot het begin van de islamisering, door de bewoners van Mekka en Yathrib (Medina), en verder in het noorden in onder andere Petra. In de Islam wordt zij dochter van Allah (banat Allah) genoemd, met haar zusters Al-Ilat ('godin') en Al-Oezza ('Machtige'). Ze werd vereerd in het zuiden van Arabië, en was ondermeer de beschermgodin van de Syrische stad Petra, waar de Aramees sprekende, Arabische Nabateeërs zich hadden gevestigd; Manat en de andere goden kregen hier vorm in een Arabisch-Aramese mengcultuur. Ook was er sprake van Hellenistische en Romeinse invloeden.
In het Boek der idolen noemde al-Kahlbi een cultuscentrum voor Manah tussen Mekka en Yathrib (Medina), waar ze werd vereerd in de vorm van een zwarte steen. Manah was de oudste der godinnen. Haar beeld was opgericht aan de kust, en uit de hele Arabische wereld trok men hierheen in pelgrimstochten, om haar eer te bewijzen en aan haar te offeren. Centraal stonden de rituelen voor de bedevaarders gedurende een nachtwake. Aan het einde van de reis ging de pelgrim naar het beeld van Manah, en schoor hier zijn haar af. Hierna verbleven de pelgrims hier nog enige tijd. De pelgrimsreis had zijn doel niet bereikt zonder dit bezoek aan Manah. Al-Kahlbi maakt ook melding van het zweren van een eed bij Manah.
Volgens de islam werd Manahs tempel verwoest in het achtste jaar van de hijra, het verblijf van de profeet in Medina nadat hij was verjaagd uit Mekka. Degene die de destructie uitvoerde was Ali, de echtgenoot van Fatima. De tempel werd leeggeroofd, en de schatten werden 'teruggebracht' naar de profeet. De beroemdste trofeeën waren de twee zwaarden uit de tempel, Mikhdam en Rasub. Deze zwaarden waren volgens de overlevering die al-Kahlbi geeft aan Manat aangeboden door de koning van Ghassan.
Het zwaard der gerechtigheid was een algemeen voorkomend attribuut van de lotsgodin of de godin van het recht. In de legendes over de begintijd van de koran wordt vooral Ali geassocieerd met het zwaard. Een van zijn bijnamen is Man van het zwaard. Het zwaard der wrake of der gerechtigheid speelt nu vooral een rol in de veroveringen en islamisering van het leger van de profeet, en in de bloedige bekeringen tot de islam.
Maar ook Ali's vrouw Fatima wordt geassocieerd met het zwaard. Ali zou zijn zwaard en dat van de profeet aan Fatima geven als zij roodgekleurd waren van het bloed van de overwonnen, opdat zij het schoonmaakte. Dit kan worden gecombineerd met een beschrijving van Fatima waarin zij in de hemel verblijft, met ondermeer een zwaard aan haar gordel. In de verhalen over Fatima en Ali zijn dus de betekenis van het lot en bestemming, en de beslissende rol die het zwaard hierin speelt, uit de oude cultus rond Manah en andere lotsgodinnen over de hele wereld nog duidelijk te herkennen. Het overeenkomstige beeld dat bij ons het best bekend is, is dat van Vrouwe Justitia. Maar het beeld van Fatima is niet uitsluitend dat van schikgodinnen in het algemeen, maar in het bijzonder ook van die godinnen die in het slagveld bepalen wie wel en wie niet in leven blijft. Een van de Romeinse faten, Aisa genaamd, komt met dit beeld in belangrijke trekken overeen. Ook de Keltische Morrigan was altijd op het strijdveld aanwezig om haar helden te beschermen, en om te bepalen wie stierf en in het hemelrijk werd opgenomen van hen die tijdens de slag waren gevallen.
Ondermeer vanwege de nachtwake die een rol speelde in Manahs verering is de in de koran genoemde lailat al-kadr ('Nacht van de beslissing') (Soera 97) wel geassocieerd met de voor-islamitische waarde die werd gehecht aan het lot. Vanuit deze traditie ontstond het islamitische geloof dat alles is voorbestemd. In de nacht der beslissing, die geldt als het begin van het nieuwe jaar, worden door Allah alle gebeurtenissen voor het nieuwe jaar vastgesteld, en het lot van de mensen, waaronder de dood van vastgestelde personen. De bladeren vallen van de boom van het paradijs; wiens naam op een blad staat geschreven, zou in dat jaar overlijden. Een ander kenmerk is dat in deze nacht de geesten de aarde en haar bewoners bezoeken. Deze gebruiken zijn te herkennen in over de hele wereld voorkomende feesten die verwant zijn aan het katholieke Allerzielen.
Uit de beschrijving die al-Kahlbi geeft, blijkt de overeenkomst tussen Manats verering en andere godenvereringen in de gehele wereld waarin pelgrimstochten, initiaties en mysteries centraal stonden. Ook in de Eleusinische mysteriën, waarin de Griekse schenkster van de wet Demeter en haar dochter, de maagd Kore centraal in staan. In dit verband is ook te verwijzen naar een legende rond een Fatima die in het soortgelijke heiligdom in Mekka (de ka'aba) een kind baarde. Het kind dat in de Eleusinische mysteriën werd geboren werd ondermeer Dionysos genoemd, de Griekse naam voor de in de Arabische wereld vereerde Dushara.
Het gebruik om goden te vereren in de vorm van een vormloze steen was algemeen gebruikelijk, en overal in de mythologische geschiedenis wordt hiernaar verwezen. Vaak is niet meer duidelijk of het om de verering in de gedaante van een steen gaat, of om antropomorfe beelden. Een van de kenmerken van de islam is het verwerpen van beelden van hun heilige figuren (voormalige goden). Het gebruik van het vereren van stenen is al veel ouder, en stamt uit de tijd van natuurgodsdiensten en voorouderverering. De zwarte steen die nog in de ka'aba wordt vereerd, is in de islam de enige overgebleven steen van de ontelbare stenen tot wie men zich vroeger richtte om contact te krijgen met een bepaalde godheid. De stenen werden vaak bewaard als heilig object in een tempel, maar algemener waren minder opvallende heilige plaatsen in de buitenlucht, waar een heilige steen of heilige boom werd vereerd.
De stenen hadden in het algemeen betekenis als symbolen voor het mannelijke en vrouwelijke geslachtsorgaan, of de vereniging tussen deze twee. Dat dit ook zo was in de voor-islamitische tijd, blijkt uit het verhaal van Na-ilah en haar geliefde Isaf. Tijdens hun pelgrimstocht in Mekka bedreven zij de liefde in het heiligdom, en voor straf werden ze in twee stenen veranderd. Deze stenen hebben precies dezelfde betekenis als de yoni-lingam van het hindoeïsme, waar deze de vagina van de Shakti en de fallus van Shiva symboliseren. De Grieken vertellen een identiek verhaal over Atalanta en haar geliefde in de tempel van Cybele; zij werden veranderd in leeuwen, het heilige dier van Allaat, dat ook wordt geassocieerd met Dushara, de Arabische fallische Dionysos. Cybele was zelf een stadsgodin die werd vereerd in de gedaante van een zwarte steen. In de joodse tempel in Jeruzalem hadden de wetstabletten of de in elkaar verstrengelde Cherubijnen identieke betekenis. De bijbel kent ook een verhaal waarin twee aanbidders de liefde bedrijven in de tempel, hetgeen ze met de dood moeten bekopen. De verhalen herbergen herinneringen aan de tempelseks uit het verleden, en aan de functie van het heilige huwelijk tussen bijvoorbeeld de koning en een priesteres, dat de vruchtbaarheid van mens en natuur en de voorspoed van het hele land moet waarborgen.
In Petra werd Manat of vereerd als een lots- of stadsgodin, een algemeen gebruik in deze tijd, rond het begin van de jaartelling. De Griekse naam voor dit type godin is Tyche/Fortuna. Ook komt ze overeen met de Griekse Nemesis of de Moiren en met de Romeinse Faten. In deze functie werd Manat afgebeeld met de hoorn des overvloeds en het zwaard. Ze werd onder deze naam ook gelijkgesteld aan Allaat.
Ds. F. Colenbrander , De profeet Jesaja II, soft, [1955], 100 vs 11b, Het laatste deel van dit vers luidt in de nieuwe vertaling: "die voor Gad een tafel aanricht, voor Meni den mengdrank schenkt". Gad en Meni waren in dien tijd algemeen vereerde goden van het geluk of het lot. Blijkbaar had het afvallige deel van Israël aan de verering van die afgoden meegedaan. "Het aanrichten van eentafel" ziet op het brengen van spijsoffers en het "opvullen van drank" op het aan die afgoden wijden van drankoffers.
Encyclopedie , Jewish Encyclopedia, , Emil G. Hirsch, Isaac Broydé, M. Seligsohn, J. Frederic McCurdy, "Gad"; Name of the god of fortune, found in Isa. lxv. 11, along with Meni, the name of the god of destiny. The passage refers to meals or feasts held by Hebrews in Babylonia in honor of these deities. Nothing is known of any Babylonian divinity of the name of Gad, but Aramean and Arabic equivalents show that the same god was honored among the other leading Semitic peoples. The root-verb means "to cut" or "to divide." Thence comes the idea of portioning out, which is also present in the word "Meni," the name of the kindred deity.
"Gad" is perhaps found also in Gen. xxx. 11, where the ketib reading means "by the help of Gad!" the exclamation of Leah at the birth of Zilpah's son. Indeed, it is quite possible that this narrative arises from a tradition connecting the tribal eponym with the Deity Himself. How wide-spread the cult of Gad, or Fortune, was in the old Canaanitish times may be inferred from the names "Baalgad," a city at the foot of Mount Hermon, and "Migdal-gad," in the territory of Judah. Compare also the proper names "Gaddi" and "Gaddiel" in the tribes of Manasseh and Zebulun (Num. xiii. 10, 11). At the same time it must not be supposed that Gad was always regarded as an independent deity. The name was doubtless originally an appellative, meaning "the power that allots." Hence any of the greater gods supposed to favor men might be thought of as the giver of good fortune and be worshiped under that appellative. It is possible that Jupiter may have been the "Gad" thus honored.Among the Arabs the planet Jupiter was called "the greater Fortune," while Venus was styled "the lesser Fortune." If the same usage prevailed in earlier Semitic days Meni should perhaps also be identified with Venus.
Gad, the god of fortune, is frequently invoked in Talmudic (magic) formulas of good will and wishes; for instance, in Shab. 67b ("Gad eno ella leshon 'abodat kokabim"; comp. Targ. Pseudo-Jonathan to Gen. xx. 10, 11). The name is often synonymous with "luck" (Yer. Ned. iv. 38d; Yer. Shab. xvi. 15d). Gad is the patron saint of a locality, a mountain (?ul. 40a), of an idol (Gen. R. lxiv.), a house, or the world (Gen. R. lxxi.). Hence "luck" may also be bad (Eccl. R. vii. 26). A couch or bed for this god of fortune is referred to in Ned. 56a.
Encyclopedie , The Catholic Encyclopedia,, , Astronomy in the Bible; The other planets are individualized in the Bible only by implication. The worship of gods connected with them is denounced, but without any manifest intention of refering to the heavenly bodies. Thus, Gad and Meni (Isaias, lxv, 11) are, no doubt, the "greater and the lesser Fortune" typified throughout the East by Jupiter and Venus