Encyclopedie , Jewish Encyclopedia, , A Jebusite whose threshing-floor in Jerusalem was pointed out to David by the prophet Gad as a fitting place for the erection of an altar of burnt offering to Jehovah after the great plague had been stayed, since it was there that the destroying angel was standing when the pestilence was checked (II Sam. xxiv. 16 et seq.; I Chron. xxi. 15 et seq.). David then went to Araunah, and for fifty pieces of silver bought the property and erected the altar. It is remarkable that Chronicles give the form Ornan for the Jebusite's name. A conjecture by Cheyne, founded on the slight emendation of ר to ד, makes the true form of the name to be Adonijah. According to I Chron. xxi. 31, Hebr.; xxii. 1, A. V., the threshing-floor must have been Mt. Moriah.
H.F. Kohlbrugge , VERTROUWEND OP ZIJN GOD, 2e ZESTAL PREKEN, , [0], 13, Een enkel woord, ja een letter is dikwijls genoeg om licht en klaarheid
te verspreiden over hetgeen ons anders duister is in Gods Woord. Onze vertalers, hoe
voortreffelijk hun werk ook overigens zij, is het niet in het oog gevallen, dat alleen in
het 18e vers van 2 Sam. 24 en wel door de ziener Gad, toen hij David het bevel des
Heeren overbracht om een altaar te bouwen, de koning der Jebusieten - die bij Samuël
altoos Arauna, en in 1 Kronieken 21 Ornan heet - niet met deze namen, maar "Aranja"
genoemd wordt. Deze naam nu "Aranja" beduidt in het Hebreeuwsch: De Heere
verheugt er Zich over. Dus op de dorsvloer van "vreugde des Heeren", op de dorsvloer,
die een Jebusiet toebehoorde, moest David het altaar oprichten.