Tijdschrift , Reformatorisch Dagblad, 30-06-2006, KAMPEN - Jakob vocht bij de Jabbok niet met de God van Israël, maar met de god van Kanaän. Deze exegetische conclusie trok dr. J. Renkema vrijdag tijdens zijn afscheidscollege als universitair docent Oude Testament aan de Theologische Universiteit van Kampen (ThUK).
"De komst van Jakob met zijn vele mensen en al zijn vee zou ten koste gaan van de inwoners van Kanaän", zo voerde hij als belangrijkste argument voor deze verklaring aan. "De godheid van Kanaän deed een laatste poging om Jakob van het land Kanaän te weren."
De docent gaf aan dat de gangbare opvatting is dat Jakob met de God van Israël heeft gevochten. Een vraagteken lijkt meer dan gerechtvaardigd, stelde hij, want zowel in Israël als in de oudheid is de aanblik van een godheid in zijn volle luister dodelijk. "Het tekstgedeelte uit Genesis 32:23-33 is ook niet geestelijk uit te leggen, want er wordt gesproken over een lichamelijk, fysiek gevecht. Het is een gevecht dat zonder aanleiding of waarschuwing begint. Jakob wordt van achteren aangevallen."
Veel exegeten (zoals Westermann en Von Rad) hebben geconcludeerd dat Jakobs tegenstander een nachtelijke demon moet zijn geweest, omdat hij voor de dageraad weg wilde zijn. Dr. Renkema wijst op het verband van de tekst: "Jakob stond op het punt bij de Jabbok het land te betreden. Zijn familie en zijn bezittingen waren al aan de overkant. Hijzelf moest de beslissende oversteek nog maken."
Dr. Renkema: "Voordat hij de Jabbok kan oversteken, komt de nachtelijke aanvaller met het kennelijke doel Jakob te doden en diens oversteek te beletten. Nu Jakob in het voordeel is geraakt, houdt de zegen die hij vraagt niets anders in dan het fiat om de overtocht te maken en zo het land te betreden."
Het Hebreeuwse woord "zegenen" heeft de betekenis van "heilskracht verlenen". Jakob vraagt zijn tegenstander om hem volmacht te verlenen om de overtocht te maken. Het decor van deze geschiedenis is de polytheïstische wereld waartegen de patriarchen, en later Israël, hun ene God hebben leren kennen. In de volkerenlijst van Genesis 10 wordt Kanaän als een apart volk genoemd, onder de hoede van een godheid. "Het is deze godheid die Jakob naar zijn land ziet komen met een enorme hoeveelheid vee en veel mensen bij zich. Het lijkt er alles op dat dit ten koste zal gaan van de inwoners van Kanaän. Daarom wil hij Jakobs komst in het land voorkomen."
De tegenstander van Jakob vraagt naar diens naam. Dat is volgens Renkema begrijpelijk als het gaat om de godheid van Kanaän, maar het zou vreemd zijn als het de Heere God was, Die in Bethel gezegd heeft: "Uw naam is Jakob." Maar nu heet Jakob Israël, omdat hij gestreden heeft met goden en mensen en hij overwonnen heeft. Israël kan grammaticaal alleen betekenen: God strijdt.
"Zo opgevat is het duidelijk waarom deze godheid Jakob "Israël" noemt, want deze sterveling heeft hem alleen kunnen weerstaan en overwinnen omdat in feite God, de Allerhoogste, hem de kracht daarvoor verleende, omdat in feite God, de Allerhoogste, voor hem streed."
Zo kan Jakob de plaats Pniël noemen en zeggen dat zijn ziel is gered. "Wanneer er van werkelijke redding sprake is, kan dit alleen het werk van Israëls God zijn. Dat houdt dus een bevestiging in van de Israëlnaam uit Jakobs eigen mond. God heeft hem gered."
Pniël blijft voor Jakob een unheimische, duistere plek. Het wordt pas licht als hij die plek achter zich heeft gelaten. "Anders dan met Bethel richt hij er geen altaar op en komt hij er ook nooit meer op terug. Wat hij aan Pniël overhoudt, is besef van een werkelijkheid die de godheid in een nieuwe naam voor hem verwoordde: Israël! Want in de diep negatieve, haast dodelijke ervaring van Pniël heeft hij ontdekt dat ook dan de God die hij eerder heeft leren kennen hem beschermt en kracht verleent. Diezelfde dag ervaart hij dat nog een keer."