G4241 πρέπω
uitblinken, schitteren, opvallen, passen, betamen
Mattheus 3:15 | Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af. |
1 Corinthiers 11:13 | Oordeelt gij onder uzelven: is het betamelijk, dat de vrouw ongedekt God bidde? |
Efeziers 5:3 | Maar hoererij en alle onreinigheid, of gierigheid, laat ook onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt, |
1 Timotheus 2:10 | Maar (hetwelk de vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden) door goede werken. |
Titus 2:1 | Doch gij, spreek hetgeen der gezonde leer betaamt. |
Hebreeen 2:10 | Want het betaamde Hem, om Welken alle dingen zijn, en door Welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen. |
Hebreeen 7:26 | Want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden; |