H3373 יָרֵא
vreesachtig, blode, vereren, godvrezend, bevreesd zijn, bang zijn, vrezen, vrezende zijn

Bijbelteksten

Spreuken 13:13Die het woord veracht, die zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, dien zal vergolden worden.
Spreuken 14:2Die in zijn oprechtheid wandelt, vreest den HEERE; maar die afwijkt in zijn wegen, veracht Hem.
Spreuken 14:16De wijze vreest, en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopende toornig, en zorgeloos.
Spreuken 31:30[Schin.] De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; [maar] een vrouw, die den HEERE vreest, die zal geprezen worden.
Prediker 7:18Het is goed, dat gij daaraan vasthoudt, en trek ook uw hand van dit niet af; want die God vreest, dien ontgaat dat al.
Prediker 8:13Maar den goddeloze zal het niet welgaan, en hij zal de dagen niet verlengen; hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest.
Jesaja 29:13Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk [tot Mij] nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, [waarmede zij] Mij [vrezen], mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn;
Jesaja 50:10Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des HEEREN, en steune op zijn God.
Jeremia 26:19Hebben ook Hizkia, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Vreesde hij niet den HEERE, en smeekte des HEEREN aangezicht, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad, dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen.
Jeremia 42:11Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE; want Ik zal met u zijn, om u te behouden en u van zijn hand te redden.
Daniel 1:10Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniel: Ik vreze mijn heer, den koning, die ulieder spijs, en ulieder drank verordend heeft; want waarom zou hij ulieder aangezichten droeviger zien, dan der jongelingen, die in gelijkheid met ulieden zijn? Alzo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken.
Jona 1:9En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreer; en ik vreze den HEERE, den God des hemels, Die de zee en het droge gemaakt heeft.
Jona 1:10Toen vreesden die mannen [met] grote vreze, en zeiden tot hem: Wat hebt gij dit gedaan? Want de mannen wisten, dat hij van des HEEREN aangezicht vlood; want hij had het hun te kennen gegeven.
Jona 1:16Dies vreesden de mannen den HEERE [met] grote vreeze; en zij slachtten den HEERE slachtoffer, en beloofden geloften.
Maleachi 4:2Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen, als mestkalveren.

Mede mogelijk dankzij

KlussenKlussen