1 Samuel 13:16 | En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk, dat bij hen gevonden was, bleven te Gibea-benjamins; maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd. |
1 Samuel 14:2 | Saul nu zat aan het uiterste van Gibea onder den granatenboom, die te Migron was; en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man. |
1 Samuel 14:7 | Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart is; wend u, zie ik ben met u, naar uw hart. |
1 Samuel 14:17 | Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, Jonathan en zijn wapendrager waren daar niet. |
1 Samuel 14:21 | Er waren ook Hebreen bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu vervoegden zich ook met de Israelieten, die bij Saul en Jonathan waren. |
1 Samuel 14:45 | Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven, die deze grote verlossing in Israel gedaan heeft? Dat zij verre! [Zo waarachtig als] de HEERE leeft, als er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal; want hij heeft [dit] heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf. |
1 Samuel 15:6 | En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israels, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten. |
1 Samuel 15:25 | Nu dan, vergeef [mij] toch mijn zonde, en keer met mij wederom, dat ik den HEERE aanbidde. |
1 Samuel 15:26 | Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn. |
1 Samuel 15:30 | Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks, en voor Israël; en keer wederom met mij, dat ik den HEERE, uw God, aanbidde. |
1 Samuel 16:12 | Toen zond hij heen, en bracht hem in; hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien; en HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. |
1 Samuel 16:14 | En de Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. |
1 Samuel 16:18 | Toen antwoordde een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isai, den Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held, en een krijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de HEERE is met hem. |
1 Samuel 17:19 | Saul nu, en zij, en alle mannen van Israel waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende. |
1 Samuel 17:23 | Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam der kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het heir der Filistijnen, en hij sprak achtervolgens die woorden; en David hoorde ze. |
1 Samuel 17:26 | Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israel wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? |
1 Samuel 17:32 | En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart, om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden. |
1 Samuel 17:33 | Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijn jeugd af. |
1 Samuel 17:37 | Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE zij met u! |
1 Samuel 17:42 | Toen de Filistijn opzag, en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders schoon van aanzien. |