Exodus 8:2 | En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal Ik uw ganse landpale met vorsen slaan; |
Exodus 8:3 | Dat de rivier van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in uw huis komen, en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uw bakovens, en in uw baktroggen. |
Exodus 8:4 | En de vorsen zullen opkomen, op u, en op uw volk, en op al uw knechten. |
Exodus 8:5 | Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw hand uit met uw staf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsen opkomen over Egypteland. |
Exodus 8:6 | En Aaron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland. |
Exodus 8:7 | Toen deden de tovenaars ook alzo, met hun bezweringen; en zij deden vorsen over Egypteland opkomen. |
Exodus 8:8 | En Farao riep Mozes en Aaron, en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. |
Exodus 8:9 | Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik voor u, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van u en van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven? |
Exodus 8:11 | Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volk wijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven. |
Exodus 8:12 | Toen ging Mozes en Aaron uit van Farao; en Mozes riep tot den HEERE, ter oorzake der vorsen, die Hij Farao had opgelegd. |
Exodus 8:13 | En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit de huizen, uit de voorzalen, en uit de velden. |
Psalm 78:45 | Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven. |
Psalm 105:30 | Hun land bracht vorsen voort in overvloed, [tot] in de binnenste kameren hunner koningen. |
Openbaring 16:13 | En ik zag uit den mond des draaks, en uit den mond van het beest, en uit den mond des valsen profeets, drie onreine geesten [gaan], den vorsen gelijk; |