H1121 בֵּן
zoon, Torah: bezorger, vreemde, veulen, kalf, kind, kleinkind, zonen, kleinkinderen

Bijbelteksten

Genesis 27:5Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.
Genesis 27:6Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:
Genesis 27:8Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.
Genesis 27:13En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.
Genesis 27:15Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.
Genesis 27:17En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.
Genesis 27:18En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, [hier] ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
Genesis 27:20Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, [dat] gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God [dat] heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
Genesis 27:21En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
Genesis 27:24En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het!
Genesis 27:25Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
Genesis 27:26En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon!
Genesis 27:27En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij den reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.
Genesis 27:29Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
Genesis 27:31Hij nu ook maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
Genesis 27:32En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
Genesis 27:37Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
Genesis 27:42Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
Genesis 27:43Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder.
Genesis 28:5Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder.

Mede mogelijk dankzij

BoekenBoeken