Spreuken 27:14 | Die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden. |
Jesaja 2:22 | Laat gijlieden [dan] af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten? |
Jesaja 5:28 | Welker pijlen scherp zullen zijn, en al hun bogen gespannen; hunner paarden hoeven zullen als een rots geacht zijn, en hun raderen als een wervelwind. |
Jesaja 10:7 | Hoewel hij het zo niet meent, en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen, en uit te roeien niet weinige volken. |
Jesaja 13:17 | Ziet, Ik zal de Meden tegen hen verwekken, die het zilver niet zullen achten, en aan het goud zullen zij geen lust hebben. |
Jesaja 29:16 | Ulieder omkeren is, alsof de pottenbakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide van zijn maker: Hij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijn pottenbakker zeide: Hij verstaat het niet. |
Jesaja 29:17 | Is het niet nog om een klein weinig, dat de Libanon in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en het vruchtbare veld voor een woud geacht zal worden? |
Jesaja 32:15 | Totdat over ons uitgegoten worde de Geest uit de hoogte; dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden, en het vruchtbare veld zal voor een woud geacht worden. |
Jesaja 33:8 | De gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat, houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen mens. |
Jesaja 40:15 | Ziet, de volken zijn geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij werpt de eilanden henen als dun stof! |
Jesaja 40:17 | Alle volken zijn als niets voor Hem; en zij worden bij Hem geacht minder dan niet, en ijdelheid. |
Jesaja 53:3 | Hij was veracht, en de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, en verzocht in krankheid; en [een iegelijk] was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht. |
Jesaja 53:4 | Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. |
Jeremia 11:19 | En ik was als een lam, [als] een os, die geleid wordt om te slachten; want ik wist niet, dat zij gedachten tegen mij dachten, [zeggende:] Laat ons den boom met zijn vrucht verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde. |
Jeremia 18:8 | Maar [indien] datzelve volk, over hetwelk Ik [zulks] gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen. |
Jeremia 18:11 | Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte; [zo] bekeert u nu, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. |
Jeremia 18:18 | Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken; want de wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan, en laat ons hem slaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden! |
Jeremia 23:27 | Die daar denken om Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten, door hun dromen, die zij, een ieder zijn naaste, vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door Baal. |
Jeremia 26:3 | Misschien zullen zij horen, en zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; zo zou Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hun denk te doen vanwege de boosheid hunner handelingen. |
Jeremia 29:11 | Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des vredes, en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting. |